3599. Dat de woorden ‘zijn vader Izaäk antwoordde en zei tot hem’ de innerlijke gewaarwording ten aanzien van het natuurlijk goede betekenen, namelijk, dat het Goddelijk zou worden, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede daarin, nrs. 3012, 3194, 3210;
uit de betekenis van zeggen in de historische gedeelten van het Woord, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover vaak eerder; en uit de uitbeelding van Ezau tot wie hij sprak, namelijk het natuurlijk goede, waarover eveneens herhaaldelijk eerder. Dat het Goddelijk zou worden, blijkt uit de zegen, waarover hierna. Eerder werd gezegd, dat Ezau het Goddelijk natuurlijke van de Heer uitbeeldt ten aanzien van het Goddelijk Goede en Jakob Zijn Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het Goddelijk Ware. Hier wordt echter gezegd dat Ezau het natuurlijk goede uitbeeldt, dat Goddelijk zou worden en in wat voorafgaat werd gezegd, dat Jakob het natuurlijk ware uitbeeldde, dat ook Goddelijk zou worden. Hoe het hiermee is gesteld, kan blijken uit wat eerder in de nrs. 3494 en 3576 werd gezegd; maar opdat het nog duidelijker zal uitkomen, dient in het kort nog iets gezegd te worden. Het natuurlijk goede dat Ezau eerst uitbeeldt, is het natuurlijke van de kindsheid van de Heer, dat Goddelijk was uit de Vader, maar menselijk uit de moeder; en voor zoveel het uit de moeder was, was het doortrokken van het erfboze. Daar dit natuurlijke van dien aard was, kon het niet terstond in zo’n orde zijn, dat het het Goddelijke, dat binnenin was, kon ontvangen, maar het moest eerst door de Heer in orde worden gebracht. Evenzo was het gesteld met het ware dat door Jakob wordt uitgebeeld; want waar het goede is, daar is het ware, opdat er iets zal zijn; al wat tot het denken behoort, is van het ware, toegevoegd aan het wilsdeel, dat tot het goede behoort, zelfs bij kleine kinderen. Nadat dus de Heer het natuurlijke ten aanzien van het goede en ten aanzien van het ware in Zichzelf tot zo’n orde had gebracht, dat het het Goddelijke ontving en Hijzelf zo dus door Zijn Goddelijke invloeide en Hij geleidelijk al het menselijke dat van de moeder kwam, had uitgedreven, beeldde Ezau toen het Goddelijk natuurlijke van de Heer uit ten aanzien van het goede en Jakob Zijn Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het ware. Maar Ezau en Jakob beelden het Goddelijke Goede en het Goddelijk Ware van het Goddelijk Natuurlijke van de Heer uit als onderling verbonden, zoals broeders, en dit Goddelijk Goede en Goddelijk Ware zijn op zichzelf beschouwd niets anders dan één enkele macht om het daadwerkelijk goede en ware gelijktijdig te vormen en te ontvangen; over dit goede en ware, namelijk het daadwerkelijke, wordt later gehandeld. Hieruit blijkt duidelijk, hoeveel verborgenheden in de innerlijke zin van het Woord besloten liggen en deze verborgenheden zijn van dien aard, dat zelfs niet eens de meest algemene dingen daarvan in het verstand van de mens vallen, zoals misschien het geval is met de dingen die nu gezegd werden; hoe zal het dan zijn met de ontelbare dingen die hierop betrekking hebben. Maar zij vallen binnen het bereik van het verstand en het bevattingsvermogen van de engelen die door de Heer over deze en dergelijke dingen hemelse voorstellingen hebben, verlicht door uitbeeldingen van onuitsprekelijke bekoring en zaligheid. Hierdoor kan men nagaan van welke aard de wijsheid van de engelen is, maar slechts op een afstand, omdat dergelijke dingen in de schaduw van het menselijk verstand zijn.