Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6074

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6074. En zij zeiden tot Farao: Herder van kleinvee zijn uw knechten; dat dit betekent dat zij tot het goede leiden, staat vast uit de betekenis van de herder van het kleinvee, namelijk hij die tot het goede leidt, nr. 6044, hier de ware dingen die tot het goede leiden, omdat de ware dingen van de Kerk de zonen van Jakob zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3994

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3994. En al het zwarte vee onder de lammeren; dat dit het eigene van de onschuld betekent, dat van het door Laban aangeduide goede is, staat vast uit de betekenis van het zwarte, namelijk het eigene, waarover eerder in nr. 3993;

en uit de betekenis van het lam, namelijk de onschuld, waarover hierna. Met het eigene van de onschuld, dat door het zwarte onder de lammeren wordt aangeduid, is het als volgt gesteld: in elk goede moet onschuld zijn opdat het het goede zal zijn; naastenliefde zonder onschuld is de naastenliefde niet, nog minder de liefde tot de Heer; daarom is de onschuld het wezenlijke zelf van de liefde en van de naastenliefde, dus van het goede. Het eigene van de onschuld is dat men weet, erkent en gelooft, niet met de mond maar met het hart, dat niets dan het boze is uit de mens zelf en al het goede uit de Heer en dus dat het eigene van hem niets dan zwart is, namelijk zowel het wilsdeel van het eigene, dat boos is, als het verstandsdeel van het eigene dat het valse is; wanneer de mens van harte in deze belijdenis en in dit geloof is, dan vloeit de Heer met het goede en ware in en boezemt Hij hem het hemels eigene in, dat het blanke en het blinkende is; nooit kan iemand in de ware vernedering zijn, tenzij hij van harte in die erkenning en dat geloof is, want dan is hij in de vernietiging van zich, ja zelfs in de verafschuwing van zich en dus zo van zichzelf verwijderd; zo is hij dus dan in de staat om het Goddelijke van de Heer op te nemen; vandaar komt het, dat de Heer met het goede in een nederig en verslagen hart invloeit; zodanig is het eigene van de onschuld, dat hier wordt aangeduid door het zwarte onder de lammeren dat Jakob voor zich uitkoos; maar het witte onder de lammeren is de verdienste die in de goede dingen wordt gesteld; dat het witte de verdienste is, werd eerder in nr. 3993 gezegd; dit heeft Jakob niet gekozen, omdat het tegen de onschuld indruist, want wie verdienste in goede dingen stelt, erkent en gelooft dat al het goede uit hemzelf is, want hij beschouwt zichzelf in de goede dingen die hij doet, niet de Heer; vandaar eist hij beloning vanwege de verdienste en daarom veracht iemand van dien aard de anderen bij zichzelf vergeleken, ja, verdoemt hen ook en zo verwijdert hij zich voor even zoveel van de hemelse orde, dat wil zeggen, van het goede en ware. Hieruit kan vaststaan dat de naastenliefde jegens de naaste en de liefde tot de Heer nooit kan bestaan tenzij daarin onschuld is en dus dat niemand in de hemel kan komen tenzij hij iets van onschuld heeft, overeenkomstig de woorden van de Heer:

‘Voorwaar zeg Ik u zo wie het Koninkrijk Gods niet zal opgenomen hebben gelijk een klein kind, die zal in hetzelve niet ingaan’, (Markus 10:15; Lukas 18:17);

door het kleine kind wordt hier en elders in het Woord de onschuld aangeduid; zie wat hierover eerder is gezegd, namelijk dat de kindsheid niet de onschuld is, maar dat de onschuld in de wijsheid woont, nrs. 2305, 3494; hoedanig de onschuld van de kindsheid is en hoedanig de onschuld van de wijsheid, nrs. 2306, 3183;

en verder hoedanig het eigene is dat met de onschuld en de naastenliefde door de Heer is levend gemaakt, nr. 154;

dat de onschuld maakt dat het goede het goede is, nrs. 2526, 2780.

Dat de lammeren de onschuld betekenen, kan uit tal van plaatsen in het Woord blijken, waarvan de volgende als bewijs mogen worden aangevoerd; bij Jesaja:

‘De wolf zal met het lam vertoeven en de luipaard zal met het geitenbokje nederliggen en het kalf en de jonge leeuw en de os tezamen en een kleine knaap zal ze leiden’, (Jesaja 11:6);

daar wordt over het rijk van de Heer gehandeld en over de staat van vrede en onschuld daar; de wolf staat voor degenen die tegen de onschuld zijn, het lam voor hen die in de onschuld zijn. Evenzo elders bij dezelfde:

‘De wolf en het lam tezamen weiden en de leeuw zal stro eten als de os en voor de slang zal stof haar brood zijn; zij zullen niet boos doen en niet verderven in de ganse berg van Mijn heiligheid’, (Jesaja 65:25);

de wolf staat, net als eerder, voor degenen die tegen de onschuld zijn en het lam voor hen die in de onschuld zijn. Omdat de wolf en het lam tegenovergestelden zijn, zei de Heer ook tot de zeventig die Hij uitzond, bij Lukas:

‘Ziet, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven’, (Lukas 10:3).

Bij Mozes:

‘Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de kei van de rots, boter van het grootvee en melk van het kleinvee, met het vet der lammeren en der rammen, der zonen van Basan’, (Deuteronomium 32:13, 14);

daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de hemelse dingen van de Oude Kerk; het vet van de lammeren voor de naastenliefde van de onschuld. In de oorspronkelijke taal worden lammeren door verschillende namen uitgedrukt en daarmee de onderscheiden graden van de onschuld aangeduid; want in elk goede moet, zoals gezegd, onschuld zijn opdat het het goede is en vandaar eveneens in het ware; hier worden de lammeren uitgedrukt met een woord waarmee ook de schapen worden uitgedrukt zoals in, (Leviticus 1:10; 3:7; 5:6; 17:3; 22:19; Numeri 18:17) en wat wordt aangeduid is de onschuld van het geloof, dat van de naastenliefde is; met andere woorden elders, als bij Jesaja:

‘Zend het lam van de heerser des lands, van de rots naar de woestijn tot de berg der dochter van Zion’, (Jesaja 16:1);

met nog een ander woord bij dezelfde:

‘De Heer Jehovih komt in sterkte en Zijn arm zal voor Hem heersen; gelijk een herder zal Hij Zijn kudde weiden, in Zijn arm zal Hij de lammeren verzamelen en in Zijn schoot dragen, de zogenden zal Hij leiden’, (Jesaja 40:10, 11);

de lammeren in de arm verzamelen en in de schoot dragen, staat voor hen die in de naastenliefde zijn waarin onschuld is.

Bij Johannes:

‘Toen Jezus zich geopenbaard had, zei Hij tot Petrus: Simon Jona, hebt gij Mij meer lief dan dezen. Hij zegt tot Hem: Ja Heer, gij weet dat ik U liefheb. Hij zegt tot hem: Weid Mijn lammeren. Hij zegt wederom: Simon Jona, hebt gij Mij lief. Hij zegt tot Hem: Ja Heer, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zegt tot hem: Weid Mijn schapen’, (Johannes 21:15, 16);

door Petrus wordt hier als elders het geloof aangeduid, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 en de voorrede tot hoofdstuk 22 van Genesis en nr. 3750;

en omdat het geloof niet het geloof is, tenzij het is vanuit de naastenliefde jegens de naaste en zo vanuit de liefde tot de Heer en ook de naastenliefde en de liefde niet de naastenliefde en de liefde is tenzij vanuit de onschuld, is het daarom dat de Heer eerst vraagt of hij Hem liefheeft, dat wil zeggen, of de liefde in het geloof is en daarna zegt:

‘Weid Mijn lammeren’, dat wil zeggen hen die in de onschuld zijn; en daarop na dezelfde vraag, zegt:

‘Weid Mijn schapen’, dat wil zeggen hen die in de naastenliefde zijn. Omdat de Heer de Onschuld zelf is welke in Zijn rijk is, want uit Hem is het al van de onschuld, wordt de Heer vandaar het Lam genoemd, zoals bij Johannes:

‘Des anderen daags zag Johannes de Doper Jezus tot hem komen en hij zei:

‘Zie, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt’, (Johannes 1:29, 36). En in de Openbaring:

‘Met het Lam zullen zij strijden, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat het de Heer der heren is en de Koning der koningen en die met Hem zijn, zijn de geroepenen en de uitverkorenen’, (Openbaring 17:14);

en bovendien elders in de, (Openbaring 5:6; 6:1, 16; 7:9, 14, 17; 12:11; 13:8; 14:1, 4; 19:7, 9; 21:22, 23, 26, 27; 22:1, 3). Dat het Paaslam in de hoogste zin de Heer is, is bekend; want het Pascha betekende de verheerlijking van de Heer, dat wil zeggen, het aantrekken van het Goddelijke ten aanzien van het Menselijke; en in de uitbeeldende zin betekent het de wederverwekking van de mens; en het Paaslam betekent dat wat het wezenlijke van de wederverwekking is, namelijk de onschuld; want niemand kan wederverwekt worden dan alleen door de naastenliefde waarin onschuld is. Omdat de onschuld het voornaamste in het rijk van de Heer is, en zij daar het hemelse zelf is en de slachtoffers en de brandoffers de geestelijke en de hemelse dingen van het rijk van de Heer uitbeeldden, werd daarom het wezenlijke zelf van Zijn rijk, namelijk de Onschuld, door lammeren uitgebeeld; en daarom vond het gedurig of dagelijks brandoffer met lammeren plaats, een in de morgen en het andere tussen de avonden, (Exodus 29:37-39; Numeri 28:3, 4);

en het dubbele op de Sabbatdagen, (Numeri 28:9, 10);

en met nog meer lammeren op de gezette feesten, (Leviticus 23:12; Numeri 28:11, 17, 19, 27; 29:1). Dat de kraamvrouw nadat de dagen der reiniging volbracht waren en lam ten brandoffer zou offeren en het jong van een duif of een tortelduif, (Leviticus 12:6), was opdat de uitwerking van de echtelijke liefde aangeduid zou worden; en dat deze, namelijk de echtelijke liefde, de onschuld is, zie nr. 2736;

en omdat door de kleine kinderen de onschuld wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl