Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6074

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6074. En zij zeiden tot Farao: Herder van kleinvee zijn uw knechten; dat dit betekent dat zij tot het goede leiden, staat vast uit de betekenis van de herder van het kleinvee, namelijk hij die tot het goede leidt, nr. 6044, hier de ware dingen die tot het goede leiden, omdat de ware dingen van de Kerk de zonen van Jakob zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3708

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3708. Dat de woorden ‘en gij zult uitbreken tot de zee en oostwaarts’ de oneindige uitbreiding van het goede betekenen en de woorden ‘en noordwaarts en zuidwaarts’ de oneindige uitbreiding van het ware, dus alle staten van het goede en ware, blijkt uit de betekenis van uitbreken, namelijk de uitbreiding, hier de oneindige uitbreiding, want het heeft betrekking op de Heer; uit de betekenis van de zee of van het westen, namelijk het vooralsnog duister goede, dus in het begin ervan; uit de betekenis van het oosten, namelijk het lichtende en dus volmaakte goede; uit de betekenis van het noorden, namelijk het nog in het duister verkerende ware; en uit de betekenis van het zuiden, namelijk het ware in het licht. Op vele plaatsen in het Woord wordt melding gemaakt van de zee of het westen, van het oosten, het noorden en het zuiden, maar aangezien het nog aan niemand bekend was, dat deze dingen evenals alle andere in het algemeen en in het bijzonder een innerlijke zin hadden, waarin zij niet wereldse dingen overeenkomstig de zin van de letter betekenden, maar geestelijke en hemelse dingen en in de hoogste zin Goddelijke dingen van de Heer Zelf, daarom kon men niet anders weten, dan dat onder het westen, oosten, noorden en zuiden in het Woord alleen de hemelstreken van de wereld verstaan worden en onder het uitbreken naar die streken de vermenigvuldiging. Maar dat daarmee geen hemelstreken worden aangeduid, noch de vermenigvuldiging van enig volk, maar de staten van het goede en ware en de uitbreiding ervan, kan uit alle plaatsen in het Woord, vooral bij de profeten, waar ze vermeld worden, blijken; want wat het westen, het oosten, het noorden en het zuiden is, is in de hemel volslagen onbekend; want de Zon daar, die de Heer is, is niet gelijk aan de zon van de wereld die opgaat en ondergaat en door de grootste verheffing de middag geeft en door de kleinste de nacht, maar zij verschijnt bestendig, hoewel overeenkomstig de staten van degenen die daarvan het licht ontvangen; want het licht dat daarvan uitgaat, draagt wijsheid en inzicht in zich, nrs. 1619-1632, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3485, 3636, 3643. Daarom verschijnt zij overeenkomstig de staat van wijsheid en inzicht van eenieder; bij hen die in het goede en ware zijn, in warmte en licht, maar van hemelse en geestelijke aard, zoals de zon in haar opgang en in de middag; maar bij hen die niet in het goede en ware zijn, zoals de zon in haar ondergang en in de nacht. Hieruit blijkt duidelijk dat door: oosten, zuiden, westen en noorden in de innerlijke zin van het Woord de staten van het goede en ware worden aangeduid. Men moet weten dat de staten van het goede en ware in het Woord niet alleen door de streken worden beschreven, waarover gesproken werd, maar ook door de tijden of staten van het jaar, namelijk door de lente, de zomer, de herfst en de winter en ook door de tijden of staten van de dag, namelijk door de morgen, de middag, de avond en de nacht, en wel om dezelfde reden. Maar wanneer over de uitbreiding van het goede en ware gehandeld wordt, wordt dit door de hemelstreken beschreven. Wat echter elke streek in het bijzonder betekent, kan blijken uit de plaatsen in het Woord, waar die genoemd worden. Dat het oosten de Heer is en het goede van de liefde en van de naastenliefde, dat van de Heer uitgaat, werd eerder in de nrs. 101, 1250, 3249 aangetoond; en dat het zuiden het ware in het licht is, in de nrs. 1458, 3195; wat echter het westen en wat het noorden betekent in de werkelijke zin en wat in de tegenovergestelde zin, kan blijken uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad brengen van het oosten en Ik zal u verzamelen van het westen; Ik zal zeggen tot het noorden: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug; breng Mijn zonen van verre en Mijn dochters van het einde der aarde’, (Jesaja 43:5, 6) ten aanzien van de nieuwe geestelijke Kerk, die hier Jakob en Israël is; ‘van het oosten het zaad brengen en van het westen verzamelen’ staat voor degenen die in het goede zijn; ‘tot het noorden zeggen: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug’ staat voor hen, die in het ware zijn.

Bij David:

‘De verlosten van Jehovah zullen zeggen, die Hij van de hand des vijands gelost heeft en die Hij uit de landen vergaderd heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee; zij dwaalden in de woestijn, in de eenzaamheid des wegs; een stad der inwoning vonden zij niet’, (Psalm 107:2-4) betreffende hen die in onwetendheid van het goede en ware zijn; ‘van het oosten en van het westen’ staat voor hen die in onwetendheid van het goede zijn; ‘van het noorden en van de zee’ voor hen die in onwetendheid van het ware zijn; van degenen die in onwetendheid van het ware zijn; van degenen die in onwetendheid van het goede zijn, wordt gezegd ‘dat zij dwaalden in de woestijn’; en van hen die in onwetendheid van het ware zijn, wordt gezegd, dat zij dwaalden in de eenzaamheid des wegs; en van beiderlei onwetendheid wordt gezegd, dat zij geen stad der inwoning vonden. Dat de stad het leerstellige van het ware betekent, zie de nrs. 402, 2449, 2943, 3216;

en dat de woning betrekking heeft op het goede, de nrs. 2268, 2451, 2712.

Bij Jesaja:

‘Ziet, dezen zullen van verre komen; en ziet, die uit het noorden en van het westen; en genen uit het land Sinim’, (Jesaja 49:12);

het noorden staat voor hen die in het duister zijn ten aanzien van het ware; het westen staat voor hen die in het duister zijn ten aanzien van het goede, en zij worden ‘die van verre komen’ genoemd, omdat zij verwijderd zijn van het licht, dat van de Heer uitgaat.

Bij Amos: ’Ziet, de dagen komen, dat Ik een honger in het land zal zenden; en zij zullen zwerven van zee tot zee en van het noorden tot aan het oosten zullen zij omlopen om het Woord van Jehovah te zoeken en zij zullen het niet vinden’, (Amos 8:11, 12);

de honger staat voor de schaarste en het gebrek aan erkentenissen, nrs. 1460, 3364; ‘van zee tot zee zwerven’ staat voor zoeken waar de erkentenissen zijn – dat de zeeën de erkentenissen in het algemeen zijn, zie de nrs 28, 2850; ‘omlopen van het noorden tot aan het oosten’ wil zeggen van die erkentenissen die in het duister zijn, tot die welke in het licht zijn; dat het erkentenissen zijn, komt duidelijk uit, want er wordt gezegd ‘om het woord van Jehovah te zoeken en zij zullen het niet vinden’.

Bij Jeremia:

‘Roep deze woorden tegen het noorden en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, Ik zal Mijn aangezichten op ulieden niet doen vallen, want Ik ben barmhartig; in die dagen zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden op het land, dat Ik uw vaderen heb doen erven’, (Jeremia 3:12, 18) ten aanzien van de herstelling van de Kerk door de natiën; het noorden staat voor hen die in onwetendheid van het ware zijn en toch in een leven van het goede; dat hier noch het noorden, noch het land van het noorden wordt bedoeld, blijkt duidelijk, want Israël bestond niet meer.

Bij dezelfde:

‘Jehovah leve, die de zonen Israëls heeft doen opklimmen uit het land van het noorden’, (Jeremia 16:15);

het noorden eveneens voor de onwetendheid van het ware.

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden en zal hen vergaderen van de zijden der aarde, onder hen is de blinde en de lamme’, (Jeremia 31:8);

het land van het noorden staat voor de onwetendheid van het goede, vanwege de onwetendheid van het ware; en aangezien het land Kanaän het rijk van de Heer uitbeeldde en vandaar ook het goede, zie nr. 3705 en hetgeen in het midden van dat land was – zoals Zion en Jeruzalem – het binnenste goede uitbeeldde, waarmee het ware verbonden was, beeldden derhalve die gedeelten, die daarvan verwijderd waren, het duistere uit ten aanzien van het goede en het ware; al datgene wat in het duister ligt, wordt het land van het noorden genoemd en ook de zijden van de aarde. Bovendien wordt – aangezien al het goede, dat van de Heer met het licht invloeit, zijn grens vindt in het duistere van de mens – het noorden, ook ‘samenkomst’ genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Gij zei in uw hart: Ik zal in de hemelen opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen en ik zal mij zetten op de berg der samenkomst, op de zijden van het noorden’, (Jesaja 14:13).

Bij dezelfde:

‘Huil, gij poort; schreeuw, gij stad; gij zijt gesmolten, gij gans Filistea; want van het noorden is een rook gekomen en er is geen eenzame in de samenkomsten’, (Jesaja 14:31).

Bij David:

‘Jehovah is groot en zeer te prijzen in de stad van onze God, op de berg van Zijn heiligheid; een vreugde van de ganse aarde is de berg Zion, de zijden van het noorden, de stad van de grote koning’, (Psalm 47:2, 3). Verder bij dezelfde:

‘De hemelen zijn Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid hebt Gij gegrond, het noorden en de rechterhand hebt Gij geschapen’, (Psalm 89:12, 13);

het noorden staat hier voor degenen, die verder verwijderd zijn van het licht van het goede en ware; de rechterhand staat voor degenen, die dichterbij zijn; dat dezen aan de rechterhand van de Heer zijn, zie de nrs. 1274, 1276.

Bij Zacharia:

‘Hij zag vier wagens uitgaan van tussen twee koperen bergen; zij hadden rode, zwarte, witte en sterk gevlekte paarden; de engel zei: Deze zijn de vier winden der hemelen, uitgaande van daar stonden zij voor de Heer der ganse aarde; de zwarte paarden uitgaande naar het land van het noorden; en de witte gingen uit, dezelve achterna en de gevlekte gingen uit naar het land van de zuidenwind; zij, die uitgaan naar het land van het noorden hebben Mijn geest doen rusten in het land van het noorden’, (Zacharia 6:1-8);

‘de wagens uitgaande van tussen twee koperen bergen’ staan voor de leerstellige dingen van het goede; dat de wagens de leerstellige dingen zijn, zal elders blijken; dat de berg de liefde is, zie de nrs. 795, 1430, 2722;

vandaar zijn de twee bergen de twee liefden: de hemelse, die de liefde tot de Heer is en de geestelijke die de liefde jegens de naaste is; dat het koper het daaruit voortvloeiende goede is, dat in het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

dat de paarden de verstandelijke dingen zijn, dus het verstand van de leerstellige dingen van het goede, nrs. 2760-2762, 3217; het land van de zuidenwind of van het zuiden staat voor degenen die in de erkentenissen van het goede en ware zijn, nrs. 1458, 3195; het land van het noorden voor hen die in onwetendheid van het goede en ware zijn, maar in een leven van het goede, waarin de rechtschapen heidenen zijn, bij wie de Geest Gods heet te rusten, wanneer daar de nieuwe Kerk wordt opgericht.

Bij Jeremia:

‘Jehovah, die heeft doen opklimmen en die aangebracht heeft het zaad van het huis Israëls uit het land tegen het noorden en uit al de landen waarheen Ik ze gedreven had, opdat zij wonen zouden op hun land’, (Jeremia 23:8);

‘uit het land tegen het noorden’ wil zeggen: van het duistere van de onwetendheid van het goede en ware.

Bij dezelfde:

‘Zal het ijzer gebroken worden, het ijzer van het noorden en het koper’, (Jeremia 15:12);

het ijzer staat voor het natuurlijk ware, nrs. 425, 426; het koper voor het natuurlijk goede, nrs. 425, 1551;

deze worden ‘van het noorden’ genoemd, aangezien zij uit het natuurlijke voortkomen, waar het betrekkelijk duister en tevens de grens is. Dat deze profetie niet betekent, dat het ijzer en het koper uit het noorden komen, blijkt duidelijk zonder verklaring, want wat voor Goddelijks, ja zelfs wat voor samenhang met het voorafgaande en het volgende zou daarin gelegen zijn, wanneer bedoeld werd, dat het ijzer en koper daar vandaan komen.

Bij Mattheüs:

‘Ik zeg u: dat velen zullen komen van het oosten en van het westen en zullen met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’, (Mattheüs 8:11; Lukas 13:29);

‘velen van het oosten en van het westen’ staat voor hen die in de erkentenissen en het leven van het goede zijn en voor hen die in het duistere en in de onwetendheid zijn, dus voor hen die binnen en voor hen die buiten de Kerk zijn; want dat de staten van het goede door het oosten en het westen worden aangeduid, werd eerder gezegd. Dat aanzitten met Abraham, Izaäk en Jakob, wil zeggen, met de Heer zijn, zie nr. 3305.

Dat degenen die bij de Heer in Zijn rijk of in Zijn Kerk zullen zijn, eveneens van daar moeten komen, namelijk van het oosten en van het westen, wordt bij de profeten gezegd; zoals bij Jesaja:

‘Van het oosten zal Ik uw zaad brengen en van het westen zal Ik u verzamelen’, (Jesaja 43:5);

elders:

‘Zij zullen de naam van Jehovah vrezen van het westen en Zijn heerlijkheid van het oosten’, (Jesaja 59:19);

elders:

‘Zij zullen weten, van de opgang der zon en van de ondergang, dat er geen is buiten Mij; Ik ben Jehovah en niemand meer’, (Jesaja 45:6);

en elders:

‘Ik zal verwekken uit het noorden en hij zal komen; van de opgang der zon zal hij Mijn naam aanroepen’, (Jesaja 41:25). Dat door het oosten, het westen, het zuiden en het noorden dergelijke dingen worden aangeduid, kan bovendien duidelijk blijken uit de bouw van de tabernakel; uit het legeren en voorttrekken van de zonen Israëls; uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe Jeruzalem en van de Nieuwe Aarde. Uit de bouw van de tabernakel: namelijk dat alle dingen daarin waren gerangschikt volgens de streken, zie Exodus 38, zoals wat moest zijn aan de oosthoek en de westhoek, en wat aan de zuidhoek en de noordhoek, (Exodus 26:18, 20, 22, 27; 27:9, 12, 13);

en dat de kandelaar tegenover de tafel moest zijn aan de zijde van de tabernakel tegen het zuiden, maar de tafel aan de noordzijde, (Exodus 26:35; 40:22). Uit het legeren en voorttrekken van de zonen Israëls:, ook overeenkomstig de streken, namelijk dat zij zich legeren zouden rondom de tent der samenkomst, de stam van Jehudah, de stam van Issachar, de stam van Zebulon tegen het oosten; de stam van Ruben, Simeon en Gad tegen het zuiden; de stam van Efraïm, Menasse en Benjamin tegen het westen; de stam van Dan, Aser en Naftali tegen het noorden, (Numeri 2:1). Verder dat uit de Levieten de Gersjoenieten zouden zijn tegen het westen, de Kehatieten tegen het zuiden; de Merarieten tegen het noorden; en dat Mozes, Aharon en zijn zonen zich zouden legeren voor de tabernakel tegen het oosten, (Numeri 3:23-38), waardoor de hemelse orde werd uitgebeeld die in het rijk van de Heer heerst overeenkomstig de staten van het goede en ware. En dat zij tegen het zuiden alarm zouden blazen tot hun optochten, (Numeri 10:6);

en dat zij, zoals zij zich legerden, evenzo optrokken, (Numeri 2:34). Uit de beschrijving van het land Kanaän; hetgeen eerst door Mozes werd beschreven naar de grenzen ervan rondom en wel aan de zuidhoek, aan de westhoek, aan de noordhoek en de oosthoek, (Numeri 34:2-12);

daarna toen het door het lot werd gegeven aan de stammen, (Jozua 15-19). Daardoor, maar ook door de Oudsten die in het land Kanaän woonden, werden alle plaatsen daar uitbeeldend en aanduidend overeenkomstig de ligging ervan, de afstand en de grenzen ten aanzien van de hemelstreken gerangschikt, nrs. 1607, 1866. Uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe Jeruzalem en van de Nieuwe Aarde: eveneens overeenkomstig de hemelstreken, bij Ezechiël, dat:

‘de bouw der stad was aan het zuiden en ten aanzien van de poort van het gebouw, welks aangezichten waren tegen het oosten, tegen het noorden en tegen het zuiden’, (Ezechiël 40:2, 6, 19, 20-46). Ten aanzien van de afmeting van de tempel en de ingang ervan ‘naar het noorden en het zuiden’, (Ezechiël 41:11). Over de voorhof, naar het noorden, het oosten, het zuiden en het westen, (Ezechiël 42:1, 4, 10, 11, 17-20);

en dat de heerlijkheid van Jehovah de God Israëls inkwam van de weg van het oosten, (Ezechiël 43:1, 2, 4). Over de poorten van de voorhof, (Ezechiël 41:1, 2, 4; 44:1, 9, 10, 19, 20) Over de grenzen van het Heilige Land, (Ezechiël 47), tegen het noorden, (vers 15-17), tegen het oosten, (vers 18), tegen het zuiden, (vers 19), tegen het westen, (vers 20). En over de erfenissen van elke stam overeenkomstig de hemelstreken, (Ezechiël 48). En ten aanzien van de poorten van het Heilige Jeruzalem, van het oosten, noorden, zuiden en westen, (Openbaring 21:13). Hieruit blijkt duidelijk, dat de vier windstreken van de wereld, volgens welke de heilige dingen of deze uitbeeldingen, gerangschikt werden, in de innerlijke zin niet de streken betekenden, maar de staten van het goede en ware in het rijk van de Heer. Dat het noorden en het westen in de tegenovergestelde zin het valse en boze betekenen, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Jeremia:

‘Het woord van Jehovah geschiedde ten tweede maal tot mij, zeggende: Wat ziet gij. Ik zei: Ik zie een open pot en zijn aangezichten zijn tegen het noorden; en Jehovah zei: Van het noorden zal het boze geopend worden over alle inwoners des lands; want zie, Ik zal alle familiën van het noorden roepen, opdat zij komen’, (Jeremia 1:13-15).

Bij dezelfde:

‘Werpt de banier, komt tezamen, blijft niet staan, want Ik breng het boze van het noorden en een breuk’, (Jeremia 4:6).

Bij dezelfde:

‘Ziet, er komt een stem des geruchts en een groot tumult uit het land van het noorden, om de steden van Jehudah te stellen tot een verwoesting’, (Jeremia 10:22).

Bij dezelfde:

‘Blaast de bazuin te Thekoa, want het boze kijkt uit het noorden en een grote breuk; ziet, er komt een volk uit het land van het noorden en een grote natie zal opgewekt worden van de zijden der aarde’, (Jeremia 6:1, 22).

Bij dezelfde:

‘Ik nam de beker uit de hand van Jehovah en ik deed drinken al de natiën, Jeruzalem en de steden van Jehudah en haar koningen, Farao, de koning van Egypte en de ganse westerse schare, alle koningen van Arabië en alle koningen van het westen die in de woestijn wonen en alle koningen en alle koningen van het noorden, die nabij en verre zijn’, (Jeremia 25:17-26).

Bij dezelfde:

‘De snelle zal niet ontvlieden en de sterkte zal niet ontkomen; tegen het noorden, aan de oever van de rivier Eufraat zijn zij gestruikeld en gevallen. Wie is deze, die optrekt als een rivier. Egypte trekt op als een rivier, want hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad en die daarin wonen, verderven. Maar deze dag is des Heren Jehovih Zebaoth, een dag der wrake, want de Heer Jehovih heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Eufraat. Egypte is een zeer schone vaarze; de ondergang komt van het noorden. De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden’, (Jeremia 46:6-8, 10, 20, 24).

Bij dezelfde:

‘Zo zei Jehovah: Ziet, de wateren komen op van het noorden en zullen worden tot een overstromende rivier en overlopen het land en de volheid van dezelve, de stad en die daarin wonen’, (Jeremia 47:2).

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft gesproken tegen Babel: Een natie komt van het noorden tegen haar op; deze zal haar land zetten in verlating, dat er geen inwoner in haar zij’, (Jeremia 50:3).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik zal een vergadering van grote natiën uit het land van het noorden tegen Babel verwekken en doen opklimmen, en zij zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij genomen worden. Ziet, daar komt een volk uit het noorden en een grote natie en vele koningen zullen uit de zijden der aarde opgewekt worden’, (Jeremia 50:9, 41).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen de hemel en de aarde en al wat daarin is, zingen over Babel, want uit het noorden zullen haar verwoesters komen’, (Jeremia 51:48).

Bij Ezechiël:

‘Zeg tot Gog: Gij zult komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden en vele volken met u; gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël, als een wolk, om het land te bedekken’, (Ezechiël 38:14-16).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik ben tegen u, o Gog, vorst, Ik zal u omwenden en u zessendelen en u doen optrekken van de zijden van het noorden en Ik zal u brengen op de bergen Israëls; op de bergen Israëls zult gij vallen, op de aangezichten des velds zult gij vallen’, (Ezechiël 39:1, 2, 4, 5).

Bij Zacharia:

‘Hui, vliedt uit het land van het noorden, spreekt Jehovah, want Ik zal ulieden uitbreiden als de vier winden der hemelen; hui, Zion, ontkomt gij, die woont met de dochter van Babel’, (Zacharia 2:6, 7). Hieruit blijkt duidelijk, wat door het noorden in de tegenovergestelde zin wordt aangeduid, namelijk het valse, waaruit het boze voorkomt en het valse dat van het boze komt. Aangezien het valse, waaruit het boze voorkomt, zijn oorsprong ontleent aan de redenering over de Goddelijke dingen en tegen de Goddelijke dingen vanuit de wetenschappelijke dingen, die tot de natuurlijke mens behoren, daarom wordt van het volk van het noorden gezegd, dat het uit Egypte is - dat Egypte een dergelijk wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164, 1165, 2588. Aangezien het valse dat uit het boze voortkomt, zijn oorsprong ontleent aan een schijnbaar heilige uiterlijke eredienst, waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, wordt het ‘de natie van het noorden uit Babel’ genoemd – dat Babel zo’n eredienst is, zie de nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326;

dat het ook Babel is dat verwoest, nr. 1327. Beide, namelijk het valse waaruit het boze voortkomt en het valse dat uit het boze voorkomt, wordt ‘uit Gog afkomstig’ genoemd, want Gog is de eredienst in uiterlijke dingen zonder het innerlijke en vandaar afgodisch, zoals die van de Joden steeds was. Dat Gog een dergelijke eredienst is, zie nr. 1151. Uit het duistere, dat tot de natuurlijke mens behoort, komt zowel het ware voort als het valse; wanneer de mens zich laat verlichten door de Heer door middel van het Woord, wordt het duistere van hem licht, want er wordt een innerlijke weg geopend en zo vindt dus een invloeiing en verbinding plaats door de Heer door middel van de hemel. Maar wanneer hij zich niet door de Heer laat verlichten door middel van het Woord, maar zich door zijn eigen inzicht verlicht, wordt het duistere van hem donker, dus vals, want de innerlijke weg wordt gesloten en er vindt geen invloeiing en verbinding plaats door de Heer door middel van de hemel, dan alleen een zodanige, dat hij naar de uiterlijke vorm als mens verschijnen kan, terwijl hij vanuit het boze en valse denkt en ook handelt; vandaar komt het, dat het noorden bij eerstgenoemden het ware en bij laatstgenoemden het valse betekent; want de eerstgenoemden stijgen uit het duistere op, dat wil zeggen, zij worden tot het licht opgeheven; maar laatstgenoemden, degenen die zich dus niet laten verlichten, dalen van het duistere neer, dat wil zeggen, zij verwijderen zich van het licht; en zo worden dus degenen die zich laten verlichten naar het zuiden gedragen, en degenen die zich niet laten verlichten, naar de helse regionen. Dat het noorden de duisternis van het valse is en het zuiden het licht van het ware, komt heel duidelijk uit bij Daniël, waar gehandeld wordt over de ram en de geitenbok en ook over de koning van het zuiden en over de koning van het noorden. Over de ram en de geitenbok, dat ‘de ram met de hoornen stiet tegen het westen en tegen het noorden en tegen het zuiden, zodat alle beesten niet voor hem konden bestaan; en dat een geitenbok kwam van het westen over alle aangezichten der aarde; en uit een van zijn hoornen kwam voort een hoorn, die zeer uitgroeide tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen het sierlijke’, (Daniël 8:4, 5, 9). Over de koning van het zuiden en over de koning van het noorden, waar door de koning van het zuiden diegenen worden aangeduid, die in de erkentenissen van het ware zijn en door de koning van het noorden diegenen die in het valse zijn, ‘dat op het einde der jaren zij zich elkaar zullen aansluiten, zodat de dochter van de koning van het zuiden zal komen tot de koning van het noorden, om billijke voorwaarden te maken, maar haar arm zal geen kracht verkrijgen; uit de stam zal er een opstaan, die komen zal in de vesting van de koning van het noorden en zal de overhand hebben en zal in gevangenschap heenbrengen naar Egypte; de koning van het zuiden zal in het koninkrijk komen en zal strijden tegen de koning van het noorden; de koning van het noorden zal wederkeren en hij zal een grotere menigte dan de eerste was, oprichten; velen zullen staan tegen de koning van het zuiden; de koning van het noorden zal komen en de vaste stad innemen en vele dingen vernietigen; de koning van het zuiden zal zich in de strijd mengen met een groot heir, doch hij zal niet bestaan, want zij zullen gedachten tegen hem denken. Daarna zal hij wederkeren, doch het zal niet zijn gelijk eerder; het volk dergenen die hun God kennen, zullen zich bevestigen; tenslotte, op de tijd van het einde, zal de koning van het zuiden met hem in botsing komen; daarom zal de koning van het noorden als een wervelwind tegen hem aanstormen, met wagen en met ruiteren; in het land des sieraads zullen velen vallen; maar de geruchten van het oosten en van het noorden zullen hem verschrikken, zodat hij zal uittrekken met een grote toorn; hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben’, (Daniël 11:1). Dat de koning van het zuiden diegenen zijn die in het licht van het ware zijn en de koning van het noorden diegenen die eerst in de schaduw en daarna in de duisternis van het valse zijn, kan hier uit elke bijzonderheid blijken; dat dus de staat van de Kerk, hoe zij geleidelijk aan ontaardt, beschreven wordt. Zij worden koningen van het zuiden en van het noorden genoemd, omdat door koningen in de innerlijke zin van het Woord waarheden worden aangeduid en in de tegenovergestelde zin de valsheden, nrs. 1672, 2015, 2069;

en door koninkrijken de dingen die tot het ware behoren en in de tegenovergestelde zin de dingen die tot het valse behoren, nrs. 1672, 2547.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl