Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9372

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9372. En tot Mozes zei Hij; dat dit betekent wat het Woord in het algemeen betreft, staat vast uit de betekenis van Mozes, namelijk het Woord, waarover hierna; en uit de betekenis van Hij zei, namelijk dat het de dingen insluit die in dit hoofdstuk volgen, dus die het Woord betreffen, nr. 9370.

Dat Mozes het Woord uitbeeldt, kan vaststaan uit wat eerder over Mozes is getoond, zoals uit de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4859, 5922, 6723, 6752, 6771, 6827, 7010, 7014, 7089, 7382, 8601, 8760, 8787, 8805, zie daar; hier beeldt Mozes het Woord in het algemeen uit omdat van hem wordt gezegd in wat volgt ‘dat hij zou naderen alleen tot Jehovah’ vers 2 en eveneens ‘dat hij, geroepen uit het midden van de wolk, binnentrad en de berg opklom’, vers 16,18.

In het Woord zijn er verscheidenen die de Heer uitbeelden ten aanzien van het Goddelijk Ware of ten aanzien van het Woord; maar onder hen zijn de voornaamsten: Mozes, Elias, Elisa en Johannes de Doper; dat Mozes dit doet, kan men zien in de ontvouwingen hier eerder aangehaald; dat Elias en Elisa het doen, in de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; dat Johannes de Doper het doet, staat hieruit vast, dat hij is Elias die komen zou.

Wie weet niet, dat Johannes de Doper de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord, kan niet weten wat al die teksten behelzen en betekenen die over hem in het Nieuwe Testament zijn gezegd; daarom hier, opdat deze verborgenheid zal uitkomen en tegelijk dan dat Elias en eveneens Mozes, die werden gezien toen de Heer van gedaante was veranderd, het Woord hebben aangeduid, enige dingen mogen worden aangevoerd, die over Johannes de Doper worden vermeld, zoals bij Mattheüs: ‘Nadat de boden van Johannes waren heengegaan, heeft Jezus begonnen te spreken over Johannes, zeggende: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te zien, een riet van de wind heen en weer bewogen?

Maar wat zijt gij uitgegaan te zien, een mens met zachte bekledingen bekleed?

Ziet, zij die zachte dingen dragen, zijn in de huizen der koningen. Maar wat zijt gij uitgegaan te zien, een profeet?

Ja. Ik zeg u, ook meer dan een profeet; deze is het, van wie geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel vóór uw aangezicht, die uw weg zal bereiden vóór u.

Voorwaar zeg Ik u, onder degenen die van vrouwen geboren zijn, is geen opgewekt groter dan Johannes de Doper; doch hij die minder is in het koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij.

Alle profeten en de wet tot Johannes toe hebben geprofeteerd en indien gij het wilt geloven, hijzelf is Elias die komen zou. Die een oor heeft om te horen, die hore’, (Mattheüs 11:7-15; Lukas 7:24-28).

Hoe deze dingen moeten worden verstaan, kan niemand weten, tenzij hij weet dat die Johannes de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord en tenzij hij dan uit de innerlijke zin weet, wat er wordt aangeduid met de woestijn waarin hij was; en ook wat het met het van de wind heen en weer bewogen riet en ook wat met de zachte bekledingen in de huizen van de koningen; en daarna wat daarmee wordt aangeduid dat hij meer dan een profeet was en dat onder de van vrouwen geborenen geen groter was dan hij en dat niettemin de mindere in het koninkrijk der hemelen meerder is dan hij; en tenslotte dat hij Elias was.

Zonder een diepere zin immers ontlenen al deze dingen hun betekenis aan de een of andere vergelijking en niet aan een zaak van enig gewicht.

Maar het is geheel en al anders wanneer onder Johannes de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Woord of het Woord op uitbeeldende wijze; dan wordt met de woestijn van Judea, waarin Johannes was, aangeduid de staat waarin het Woord was in die tijd, toen de Heer in de wereld kwam, namelijk dat het in de woestijn was, dat wil zeggen, in zo’n grote duisternis, dat de Heer in het geheel niet werd erkend, noch wat dan ook werd geweten ten aanzien van Zijn hemels rijk; terwijl toch alle profeten over Hem en over Zijn rijk, dat tot in het eeuwige zou duren, hebben geprofeteerd; dat de woestijn zo’n duisternis is, zie de nrs. 2708, 4736, 7313; het Woord wordt daarom vergeleken met een door de wind heen en weer bewogen riet, wanneer het naar believen wordt ontvouwd, want het riet is in de innerlijke zin het Ware in het laatste, zodanig als het Woord in de letter is.

Dat het Woord in het laatste of in de letter voor de aanblik van de mens als het ware ruw en duister is, maar in de innerlijke zin zacht en blinkend, wordt daarmee aangeduid dat zij niet een mens hebben gezien met zachte bekledingen, ‘ziet zij die zachte dingen dragen, zijn in de huizen van de koningen’; dat dit met deze woorden wordt aangeduid, blijkt uit de betekenis van de bekledingen of de klederen, namelijk de waarheden, nrs. 2132, 2576, 4545, 4763, 5248, 6914, 6918, 9093; en dat daarom de engelen verschijnen met zachte en blinkende klederen, volgens de waarheden vanuit het goede bij hen, nrs. 5248, 5319, 5954, 9212, 9216; en verder uit de betekenis van de huizen van de koningen, dus de verblijven waar de engelen zijn en in de innerlijke zin de hemelen, want zij worden huizen genoemd vanwege het goede, nrs. 2233, 2234, 3128, 3652, 3720, 4622, 4982, 7836, 7891, 7996, 7997 en koningen wordt gezegd van het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; daarom worden de engelen genoemd zonen van het koninkrijk, zonen van de koning en eveneens koningen vanwege de opneming van het ware uit de Heer.

Dat het Woord meer is dan enige leer in de wereld en meer dan enig ware in de wereld, wordt aangeduid met ‘wat zijt gij uitgegaan te zien; een profeet? Ja, Ik zeg u, ook meer dan een profeet en dat onder degenen die van vrouwen geboren zijn, geen is opgewekt groter dan Johannes de Doper’, een profeet immers is in de innerlijke zin de leer, nrs. 2534, 7269; en de geborenen of de zonen van de vrouwen zijn de waarheden, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 2803, 2813, 3704, 4257.

Dat het Woord in de innerlijke zin, of zodanig als het in de hemel is, in een graad is boven het Woord in de uiterlijke zin of zodanig als het in de wereld is en zodanig als Johannes de Doper het heeft geleerd, wordt daarmee aangeduid dat de mindere in het koninkrijk der hemelen meerder is dan hij; want het Woord zoals dat in de hemel wordt doorvat is van zo’n wijsheid dat het alle menselijke bevatting te boven gaat.

Dat de profetieën ten aanzien van de Heer en ten aanzien van Zijn Komst en dat de uitbeeldingen van de Heer en van Zijn rijk hebben opgehouden, toen de Heer in de wereld kwam, wordt daarmee aangeduid dat alle profeten en de wet tot Johannes toe hebben geprofeteerd.

Dat het Woord door Johannes evenals door Elias is uitgebeeld, wordt daarmee aangeduid dat hijzelf Elias is die komen zou en verder door de teksten bij Mattheüs: ‘De discipelen vroegen Jezus: Waarom zeggen de schriftgeleerden, dat Elias eerst moet komen. Hij antwoordende zei: Elias zal wel eerst komen en alle dingen herstellen; Ik zeg u, dat Elias reeds gekomen is en zij hebben hem niet erkend, maar zij hebben aan hem gedaan al wat zij ook maar hebben gewild. Alzo zal ook de Zoon des Mensen lijden van hen. En zij verstonden, dat Hij hun van Johannes de Doper had gesproken’, (Mattheüs 17:10-13).

Dat Elias is gekomen en zij hem niet hebben erkend, maar aan hem hebben gedaan al wat zij ook maar hebben gewild, betekent dat het Woord hun weliswaar heeft geleerd, dat de Heer zou komen, maar dat zij het toch niet hebben willen begrijpen, door het uit te leggen ten gunste van hun heerschappij en door zo uit te blussen het Goddelijke dat daarin is.

Dat zij eender zouden doen met het Goddelijk Ware zelf, wordt daarmee aangeduid, dat alzo ook de Zoon des Mensen zal lijden van hen; dat de Zoon des Mensen de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2803, 2813, 3704.

Hieruit blijkt nu wat er wordt verstaan onder de profetische uitspraak ten aanzien van Johannes bij Maleachi: ‘Ziet, Ik zend ulieden Elias de profeet, voordat de grote en verschrikkelijke dag van Jehovah komt’, (Maleachi 4:5).

Ook wordt het Woord in het laatste, of zodanig als het in de innerlijke vorm is, die voor de mens in de wereld verschijnt, beschreven met de bekledingen en het voedsel van Johannes de Doper, bij Mattheüs: ‘Johannes predikende in de woestijn van Judea, had een bekleding van kameelharen en een lederen gordel om de lenden; zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing’, (Mattheüs 3:1,3,4), eender als Elias in (2 Koningen), ‘dat hij een harig man was en met een gordel van leder gegord om de lenden’, (2 Koningen 1:8); met de bekleding of het kleed wordt, wanneer over het Woord wordt gehandeld, het Goddelijk Ware daar in de laatste vorm aangeduid; met de kamelenharen worden aangeduid de wetenschappelijke waarheden zodanig als die daar vóór de mens in de wereld verschijnen; met de lederen gordel wordt aangeduid de uiterlijke band die alle innerlijke dingen samenknoopt en in orde houdt; met het voedsel wordt aangeduid de geestelijke voeding uit de erkentenissen van het ware van het goede uit het Woord; met de sprinkhanen worden de laatste of de meest algemene waarheden aangeduid en met de wilde honing het liefelijke ervan.

Dat met de bekledingen en met het voedsel zulke dingen worden aangeduid, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen allen bekleed volgens de waarheden vanuit het goede; en eveneens wordt het voedsel daar uitgebeeld volgens de verlangens van weten en wijs zijn; vandaar is het, dat de bekleding of het kleed het ware is; zie de eerder aanhalingen; en dat het voedsel of de spijs de geestelijke voeding is, nrs. 3114, 4459, 4792, 5147, 5293, 5340, 5342, 5576, 5579, 5915, 8562, 9003; dat de gordel een band is die de innerlijke dingen samenbindt en samenhoudt, nr. 9341; dat leder het uiterlijke is, nr. 3540; dus is de lederen gordel de uiterlijke en uitwendige band; dat de haren de laatste of meest algemene waarheden zijn, nrs. 3301, 5569-5573; dat de kameel het wetenschappelijke in het algemeen is, nrs. 3048, 3071, 3143, 3145, 4156; dat de sprinkhaan is het voedende ware in uiterlijke dingen, nr. 3301; en dat de honing het lieflijke ervan is, nrs. 5620, 6857, 8056; er wordt gezegd wilde honing, omdat met het veld de Kerk wordt aangeduid [letterlijk veldhoning], nrs. 2971, 3317, 3766, 7502, 7571, 9139, 9295.

Wie niet weet dat dit hiermee wordt aangeduid, kan nooit weten, waarom Elias en Johannes zo waren gekleed; dat die dingen toch iets bijzonders aan die profeten hebben betekend, kan eenieder bedenken, die goed over het Woord denkt.

Omdat Johannes de Doper de Heer ten aanzien van het Woord uitbeeldde, zei hij daarom van zich, toen hij over de Heer sprak, Die het Woord Zelf was, dat hij niet Elias was, noch de profeet en dat hij niet waardig was de schoenriem van de Heer te ontbinden.

Bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; en het Woord is Vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien.

De Joden uit Jeruzalem, de priesters en de Levieten, vroegen Johannes wie hij was.

Hij bekende en loochende het niet: Ik ben de Christus niet. Zij vroegen hem daarom: Wat dan. Zijt gij Elias? Maar hij zei: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? Hij antwoordde: Neen. En daarom zeiden zij tot hem: Wie zijt gij? Hij zei: Ik ben de stem des roependen in de woestijn; maakt de weg des Heren recht, zoals Jesaja de profeet heeft gezegd.

Zij zeiden daarom: Waarom doopt gij dan, als gij de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet? Hij antwoordde: Ik doop met water; midden onder ulieden staat Hij, Die gij niet kent; Hij is het, Die na mij zal komen, Die vóór mij is geweest, Wien ik niet waardig ben dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.

Toen hij Jezus zag, zei hij: Zie, het Lam Gods dat de zonde van de wereld wegneemt; Deze is het, van Wie ik heb gezegd: Na mij komt de Man, Die vóór mij is geweest, omdat Hij eer dan ik is geweest’, (Johannes 1:14,19-30).

Hieruit blijkt dat Johannes, toen hij over de Heer Zelf sprak, Die het Goddelijk Ware Zelf of het Woord was, van zichzelf heeft gezegd dat hij niets was, aangezien de schaduw verdwijnt wanneer het licht zelf verschijnt of het uitbeeldende verdwijnt wanneer de beeltenis zelf verschijnt; dat de uitbeeldingen de heilige dingen en de Heer Zelf hebben betroffen en in het geheel niet de persoon die uitbeeldde, zie de nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3881, 4208, 4281, 4288, 4292, 4307, 4444, 4500, 6304, 7048, 7439, 8588, 8788, 8806.

Wie niet weet, dat de uitbeeldingen verdwijnen zoals schaduwen bij de tegenwoordigheid van het licht, kan niet weten waarom Johannes heeft ontkend dat hij Elias en de profeet was.

Hieruit kan nu vaststaan wat er wordt aangeduid met Mozes en Elias, die werden gezien in de heerlijkheid en met de Heer spraken, toen Hij van gedaante was veranderd, over de uitgang die Hij zou volbrengen in Jeruzalem’, (Lukas 9:29-31), namelijk het Woord: met Mozes het historische Woord en met Elias het profetische Woord, dat in de innerlijke zin overal handelt over de Heer, over Zijn Komst in de wereld en over Zijn uitgang uit de wereld; daarom wordt er gezegd, dat Mozes en Elias werden gezien in de heerlijkheid, de heerlijkheid immers is de innerlijke zin van het Woord en de wolk de uiterlijke zin ervan; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 5922, 8427.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl