Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4581

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4581. En hij plengde daarover een drankoffer; dat dit het Goddelijk Goede van het ware betekent, staat vast uit de betekenis van het drankoffer, namelijk het Goddelijk Goede van het ware, waarover hierna; eerst immers moet worden gezegd wat het goede van het ware is; het goede van het ware is dat wat elders het goede van het geloof wordt genoemd en het is de liefde jegens de naaste of de naastenliefde. Er zijn twee universele geslachten van het goede: het ene dat het goede van het geloof wordt genoemd, het andere dat het goede van de liefde wordt genoemd. Het is het goede van het geloof dat wordt aangeduid met het drankoffer en het goede van de liefde dat met de olie wordt aangeduid. Zij die door de Heer worden voortgeleid tot het goede langs de innerlijke weg, zijn in het goede van de liefde; maar zij die langs de uiterlijke weg worden voortgeleid, zijn in het goede van het geloof; de mensen van de hemelse Kerk zijn, evenals de engelen van de binnenste of derde hemel, in het goede van de liefde, maar de mensen van de geestelijke Kerk zijn, evenals de engelen van de middelste of de tweede hemel, in het goede van het geloof; vandaar komt het dat het eerstgenoemde goede het hemels goede wordt genoemd, het laatstgenoemde echter het geestelijk goede; het verschil is dat wat er is tussen goed willen vanuit goed willen en tussen goed willen vanuit goed verstaan; het is dus het laatstgenoemde, namelijk het geestelijk goede of het goede van het geloof, of het goede van het ware, dat met het drankoffer wordt aangeduid; het eerstgenoemde echter, namelijk het hemels goede of het goede van de liefde, is dat wat in de innerlijke zin onder de olie wordt verstaan. Dat zulke dingen olie en drankoffer zijn aangeduid, kan men weliswaar niet dan vanuit de innerlijke zin zien, toch kan eenieder zien dat daarmee heilige dingen werden uitgebeeld, want wat zou, indien daarmee niet heilige dingen werden uitgebeeld, een drankoffer plengen en olie gieten over een opgericht teken van steen anders zijn dan een soort afgodisch gespeel. Eender zou het gesteld zijn bij de verheffing van iemand tot koning, indien het niet heilige dingen betekende en insloot, namelijk een kroon op zijn hoofd zetten, hem met olie uit een hoorn op het voorhoofd en op de handgewrichten zalven, een scepter in zijn hand geven en bovendien een zwaard en sleutels, hem een purperen mantel omhangen en dan neerzetten op een zilveren zetel en daarna te paard rijden in koninklijk ornaat en eveneens daarna bediend worden door de rijksgroten en verscheidene dingen meer; indien deze dingen niet heilige dingen uitbeeldden en door de overeenstemming met de dingen die van de hemel en vandaar van de Kerk zijn, heilig waren, dan zouden het niets anders dan spelen zijn zoals van kleine kinderen, maar in een grotere vorm of zoals toneelspelen; niettemin ontleenden al die rituele dingen hun oorsprong aan de oudste tijden, toen de rituele dingen heilig waren vanwege de oorzaak dat zij heilige dingen uitbeeldden en overeenstemden met de heilige dingen die in de hemel en vandaar in de Kerk zijn; heden ten dage worden zij eveneens voor heilig gehouden, niet vanwege het feit dat men weet wat zij uitbeelden of waarmee zij overeenstemmen, maar door er een uitleg aan te geven zoals van zinnebeelden die in gebruik zijn; indien men echter zou weten wat: de kroon, de olie, de hoorn, de scepter, het zwaard, de sleutels, het rijden op een wit paard, het eten terwijl de rijksgroten bedienen, betekenen, of met welk heilige zij overeenstemmen, dan zou men daarover veel heiliger denken; maar men weet dit niet, en wat wonderbaarlijk is, men wil dit ook niet weten; zozeer zijn de uitbeeldende en de aanduidende dingen die in zulke dingen en die overal in het Woord aanwezig zijn, heden ten dage in de gemoederen verdelgd. Dat het drankoffer het goede van het ware of het geestelijk goede betekent, kan vaststaan uit de slachtoffers waarbij zij werden aangewend; de slachtoffers werden of met grootvee of met kleinvee gebracht; en zij waren de uitbeeldende dingen van de innerlijke eredienst van de Heer, nrs. 922, 923, 1823, 2180, 2805, 2807, 2830, 3519; daaraan werden het spijsoffer en het drankoffer toegevoegd; het spijsoffer, dat bestond uit meelbloem met olie gemengd, betekende het hemels goede, of wat hetzelfde is, het goede van de liefde, de olie de liefde tot de Heer en de meelbloem de naastenliefde jegens de naaste; het drankoffer, dat uit wijn bestond, betekende echter het geestelijk goede of wat hetzelfde is, het goede van het geloof; dus zowel het ene als het andere, namelijk het spijsoffer en het drankoffer, hetzelfde als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal. Dat zij werden toegevoegd aan de brandoffers en de slachtoffers, staat vast bij Mozes:

‘Maken zult gij twee lammeren, zonen van het jaar, des daags geregeld, het ene lam zult gij des morgens maken en het andere lam zult gij maken tussen de avonden; en een tiende van meelbloem gemengd met gestoten olie, het vierde van een hin en een drankoffer van het vierde van een hin wijn voor het eerste lam; aldus eveneens voor het andere lam’, (Exodus 29:38-41).

Bij dezelfde:

‘Gij zult op de dag als gij de garf zult wiegelen der eerstelingen van de oogst, maken een volkomen lam, de zoon van zijn jaar, Jehovah ten brandoffer, welks spijs twee tienden meelbloem met olie gemengd en zijn drankoffer wijn, het vierde van een hin’, (Leviticus 23:12, 13, 18).

Bij dezelfde:

‘Op de dag als de dagen van het nazireeërschap zullen vervuld zijn, zal hij Jehovah zijn gave offeren, slachtoffers, alsmede een korf van ongezuurde dingen uit meelbloem, koeken gemengd met olie en vladen van ongezuurde dingen gezalfd met olie, met hun spijsoffer en hun drankoffer’, (Numeri 6:13-15, 17).

Bij dezelfde:

‘Boven het brandoffer zullen zij maken een spijsoffer uit een tiende meelbloem gemengd met het vierde van een hin van olie; wijn ten drankoffer, het vierde van een hin; anders op het brandoffer van een ram en anders op dat van een os’, (Numeri 15:3-5, 11).

Bij dezelfde:

‘Tot het gedurig brandoffer zult gij een drankoffer maken, het vierde van een hin, voor een lam; in het heilige pleng het drankoffer van wijn voor Jehovah’, (Numeri 28:6, 7). Verder over de spijsoffers en de drankoffers bij de slachtoffers van verschillend geslacht, (Numeri 28:7; 29:1). Dat het spijsoffer en het drankoffer die dingen betekenden, kan ook hieruit vaststaan dat de liefde en het geloof het al van de eredienst maken; en dat het brood, dat daar de meelbloem is met olie gemengd en de wijn, de liefde en het geloof betekenen en zo dus het al van de eredienst in het Heilig Avondmaal, waarover de nrs. 1798, 2165, 2177, 2187, 2343, 2359, 3464, 3735, 3813, 4211, 4217. Toen zij zich echter hadden verwijderd van het echte uitbeeldende van de eredienst van de Heer en zich hadden afgewend tot andere goden en daaraan drankoffers plengden, werden met de drankoffers de dingen aangeduid die tegenovergesteld zijn aan de naastenliefde en het geloof, namelijk de boze dingen van de liefde van de wereld en de valse dingen; zoals bij Jesaja:

‘Gij zijt verhit in de goden onder alle groene boom, ook hebt gij dezelve drankoffer uitgegoten, spijsoffer opgedragen’, (Jesaja 62:5, 6);

verhit worden in de goden, staat voor begeerten van het valse; dat de goden de valse dingen zijn, nr. 4402, 4544; onder alle groene boom, staat voor vanuit het geloof van alle valse dingen, nrs. 2722, 4552; daaraan drankoffer uitstorten en spijsoffer opdragen, voor de eredienst ervan.

Bij dezelfde:

‘Gij die Jehovah verlaat, die de berg Mijner heiligheid vergeet, die Gad een tafel aanricht en vult voor Meni een drankoffer’, (Jesaja 65:11).

Bij Jeremia:

‘De zonen verzamelen hout en de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden het deeg, om koeken te maken voor de koningin der hemelen en om andere goden drankoffer te plengen’, (Jeremia 7:18).

Bij dezelfde:

‘Al doende zullen wij doen alle woord dat uit onze mond is uitgegaan, door te roken aan de koningen der hemelen en aan haar te plengen drankoffers, gelijk als wij hebben gedaan, wij en onze vaders en onze vorsten in de steden van Jehudah en in de straten van Jeruzalem’, (Jeremia 44:17-19);

de koningin der hemelen staat voor alle valse dingen; het leger der hemelen immers in de echte zin zijn de ware dingen, in de tegenovergestelde zin echter de valse dingen; eender de koning en de koningin; dus staat de koningin voor alle; haar drankoffers plengen is die valse dingen vereren.

Bij dezelfde:

‘De Chaldeeën zullen de stad verbranden en de huizen op welke daken zij aan Baäl hebben gerookt en aan andere goden drankoffers hebben geplengd, (Jeremia 32:29);

de Chaldeeën staan voor hen die in de eredienst zijn waarin het valse is; de stad verbranden, staat voor het vernietigen en verwoesten degenen die in de leerstellige dingen van het valse zijn; op de daken van de huizen aan Baäl roken, staat voor de eredienst van het boze; aan andere goden drankoffers plengen, voor de eredienst van het valse.

Bij Hosea: Zij zullen niet wonen in het land van Jehovah en Efraïm zal wederkeren naar Egypte en zij zullen in Assyrië het onreine eten, zij zullen Jehovah niet wijn plengen’, (Hosea 9:3, 4);

niet wonen in het land van Jehovah, voor niet in het goede van de liefde zijn; Efraïm zal wederkeren naar Egypte, staat daarvoor dat het verstandelijke van de Kerk wetenschappelijk en zinlijk zal worden; in Assyrië zullen zij het onreine eten, voor de onreine en de profane dingen vanuit twistgesprekken; zij zullen Jehovah niet wijn plengen, voor geen eredienst vanuit het ware.

Bij Mozes:

‘Men zal zeggen: Waar zijn hun goden, de rots waarop zij betrouwden; die het ver van de slachtoffers aten, de wijn van hun drankoffers dronken, dat zij opstaan en hen helpen’, (Deuteronomium 32:37, 38);

de goden voor de valse dingen, zoals eerder; die het vet van de slachtoffers aten, staat daarvoor dat zij het goede van de eredienst vernietigden; zij dronken de wijn van hun drankoffer, staat daarvoor dat zij het ware van de eredienst vernietigden. Van drankoffers wordt ook gesproken met betrekking tot het bloed, bij David:

‘Zij zullen hun smarten vermenigvuldigen; zij hebben zich tot een andere gehaast; opdat ik hun drankoffers van bloed niet zal plengen en opdat ik hun namen niet op mijn lippen drage’, (Psalm 16:4) en daarmee worden de ontwijdingen van het ware aangeduid; het bloed immers is in die zin het aan de naastenliefde aangedane geweld, nrs. 374, 1005;

en de ontwijding, nr. 1003.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl