Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5084

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5084. Van het huis van de vorst der trawanten; dat dit betekent door de dingen die de primaire voor de uitlegging zijn, staat vast uit de betekenis van de vorst der trawanten, namelijk de primaire dingen voor de uitlegging, nrs. 4790, 4966; hier dus dat de zinlijke dingen van het ene en het andere geslacht verworpen waren door de primaire dingen voor de uitlegging, namelijk de dingen die van het Woord zijn ten aanzien van de innerlijke zin; welke zinlijke dingen dan verworpen worden genoemd, wanneer zij geen geloof in zulke dingen stellen; de zinlijke dingen immers en de dingen die rechtstreeks door de zinlijke dingen binnentreden in het denken, zijn begoochelend; alle begoochelingen die bij de mens regeren, zijn daaruit. Ten gevolge hiervan is het dat weinigen de ware dingen van het geloof geloven en dat de natuurlijke mens tegen de geestelijke is, dat wil zeggen, de uiterlijke mens tegen de innerlijke; daardoor worden, indien de natuurlijke of uiterlijke mens aanvangt te heersen over de geestelijke of innerlijke, de dingen die van het geloof zijn, niet langer geloofd; de begoochelingen immers overschaduwen en de begeerten verstikken. Omdat weinigen weten wat de begoochelingen van de zinnen zijn en weinigen geloven dat die zo’n grote schaduw brengen over de redelijke dingen en het meest over de geestelijke dingen van het geloof en wel dermate dat zij ze uitblussen, vooral wanneer de mens tevens in het verkwikkelijke van de begeerten vanuit de liefde van zich en van de wereld is, is het geoorloofd deze zaak door voorbeelden toe te lichten; eerst wat de louter natuurlijke begoochelingen van de zinnen zijn, of in die dingen die in de natuur zijn; daarna over de begoochelingen van de zinnen in geestelijke dingen.

1. Het is een louter natuurlijke zinsbegoocheling of een begoocheling die in de natuur is, dat men gelooft dat de zon eenmaal elke dag rondom deze aardbol wordt gevoerd en tevens ook de hemel met alle sterren; en dit hoewel er wordt gezegd dat het ongelooflijk is, omdat het onmogelijk is, dat zo’n grote oceaan van vuur zodanig als de zon is, en niet alleen de zon maar ook de ontelbare sterren, zonder enige verandering van plaats ten opzichte van elkaar elke dag eenmaal worden rondgewenteld; en indien daaraan wordt toegevoegd dat men het kan zien aan de planeten dat de aardbol een dagelijkse en een jaarlijkse beweging maakt door ronddraaiingen en kringloop, namelijk daaraan dat de planeten ook aardbollen zijn en dat zij zelfs ook manen rondom zich hebben en dat het is waargenomen en dat zij evenals onze aardbol zulke bewegingen, namelijk dagelijkse en jaarlijkse maken, volhardt niettemin bij velen de zinsbegoocheling dat het zo is zoals het oog het ziet.

2. Het is een louter natuurlijke zinsbegoocheling of een begoocheling in de natuur, dat er alleen één enkele atmosfeer is en dat die slechts in haar delen achtereenvolgens zuiverder is en dat daar waar zij ophoudt, het ledige is; het uiterlijk zinlijke van de mens vat het niet anders, wanneer alleen dit wordt geraadpleegd.

3. Het is een louter natuurlijke zinsbegoocheling dat vanaf de eerste schepping aan in de zaden de hoedanigheid is geprent om tot bomen en bloemen op te groeien en van zich voort te planten en dat daaruit het ontstaan en het bestaan van alle dingen is; en indien hun wordt gezegd dat niets kan bestaan tenzij het voortdurend ontstaat, volgens de grondregel dat het bestaan een voortdurend ontstaan is en verder dat alles wat niet aaneengeschakeld is met iets dat eerder is, tot niets vervalt, dan vat het zinlijke van het lichaam en het denken vanuit dit zinlijke, dit toch niet, noch dat alle en de afzonderlijke bestaan zoals zij waren ontstaan, door de invloeiing uit de geestelijke wereld, dat wil zeggen, door de geestelijke wereld uit het Goddelijke.

4. Het is vandaar een louter natuurlijke zinsbegoocheling dat er enkelvoudige substanties zijn, die monaden en atomen zijn; van alles immers wat binnen het uiterlijk zinlijke is, gelooft de natuurlijke mens dat het iets zodanigs is of niets.

5. Het is een louter natuurlijke zinsbegoocheling dat alle dingen van de natuur en vanuit de natuur zijn en dat er weliswaar in de zuiverder of innerlijke natuur iets is wat niet wordt gevat; maar indien er wordt gezegd dat binnen of boven de natuur het geestelijke en het hemelse is, dan verwerpt men dit en men gelooft dat dit indien het niet het natuurlijke is, niets is.

6. Het is een zinsbegoocheling dat alleen het lichaam leeft en dat het leven ervan te gronde gaat wanneer het sterft; het zinlijke vat in het geheel niet dat de innerlijke mens is in de afzonderlijke dingen van de uiterlijke en dat de innerlijke mens binnen de natuur in de geestelijke wereld is; vandaar gelooft het ook niet, omdat het dit niet vat, dat de mens na de dood zal leven als hij niet opnieuw met een lichaam wordt omkleed, nrs. 5078, 5079.

7. Vandaar is het een zinsbegoocheling dat de mens na de dood evenmin kan leven als de beesten; de oorzaak hiervan is dat de beesten ook een leven hebben dat in vele dingen aan het leven van de mens gelijk is, slechts dat de mens een volmaakter dier is; het zinlijke, dat wil zeggen, de mens die vanuit het zinlijke denkt en besluit, vat niet dat de mens daarin boven de beesten is en een hoger leven heeft omdat hij kan denken, niet slechts over de oorzaken van de dingen, maar ook over het Goddelijke en door het geloof en de liefde met het Goddelijke verbonden worden en tevens de invloeiing daaruit opnemen en zich toe-eigenen en dus dat er, omdat er in de mens een wederkerige is, een opneming is en dit is geenszins het geval bij dieren.

8. Vandaar is het een zinsbegoocheling dat het levende zelf bij de mens dat de ziel wordt genoemd, slechts iets etherisch is of iets vlammends, dat wordt verstrooid wanneer de mens sterft en dat dat zetelt of in het hart of in de hersenen of in enig deel ervan en dat het van daar het lichaam zoals een machine regeert; dat de innerlijke mens in de afzonderlijke dingen van de uiterlijke is, dat het oog niet vanuit zich ziet, maar vanuit dit en dat ook het oor niet vanuit zich hoort, maar vanuit dit, vat de zinlijke mens niet.

9. Het is een zinsbegoocheling dat er nergens anders vandaan licht kan bestaan dan vanuit de zon of het elementaire vuur, noch ergens anders vandaan warmte dan daaruit; dat er het Licht is waarin het inzicht is en de warmte waarin de hemelse liefde is en dat in dat licht en in die warmte alle engelen zijn, vat het zinlijke niet.

10. Het is een zinsbegoocheling dat de mens gelooft dat hij vanuit zich leeft of dat het leven in hem is gelegd; niet anders immers verschijnt het immers voor het zinlijke; dat het alleen het Goddelijke is dat het leven vanuit zich heeft en dat er zo één enig leven is en dat de levens in de wereld slechts opnemende vormen zijn, vat het zinlijke in het geheel niet, zie de nrs. 1954, 2706, 2886-2889, 2893, 3001, 3318, 3337, 3338, 3484, 3742, 3743, 4151, 4249, 4318-4320, 4417, 4523, 4524, 4882.

11. De zinlijke mens gelooft vanuit begoocheling dat echtbreuken geoorloofd zin; vanuit het zinlijke immers besluit hij dat huwelijken er alleen zijn ter wille van de orde om de opvoeding van het kroost en dat het indien de orde niet wordt vernietigd het er niet op aankomt van wie het kroost is; en verder dat het echtelijke iets is zoals iets anders wulps, maar toegestaan; en dus dat het niet tegen de orde zou zijn om verscheidene echtgenoten te trouwen, indien de christelijke wereld dit niet krachtens de Heilige Schrift verbood. Indien men hun zegt dat er een overeenstemming is tussen het hemels huwelijk en de huwelijken op aarde en dat niemand het echtelijke in zich kan hebben tenzij hij in het geestelijk ware en goede is en verder dat het ware echtelijke geenszins kan bestaan tussen een echtgenoot en verscheidene echtgenoten en dat huwelijken vandaar in zich heilig zijn, verwerpt de zinlijke mens deze dingen als van geen waarde.

12. Het is een zinsbegoocheling dat het rijk van de Heer of de hemel zodanig is als een aards koninkrijk, in dit opzicht dat daar de vreugde en de gelukzaligheid daarin bestaat dat de een groter is dan de ander en vandaar in een heerlijkheid boven de ander; het zinlijke immers vat in het geheel niet wat het is dat de minste de grootste is of dat de laatste de eerste is; indien hun wordt gezegd dat de vreugde in de hemel of voor de engelen daarin bestaat anderen te dienen door goed te doen, zonder enige overdenking ten aanzien van de verdienste en beloning, komt hun dit als iets treurigs voor.

13. Het is een zinsbegoocheling dat de goede werken verdienstelijk zijn en dat aan een ander weldoen ter wille van zichzelf een goed werk is.

14. Het is ook een zinsbegoocheling dat de mens wordt gezaligd door het geloof-alleen en dat het geloof bestaanbaar is bij degene bij wie de naastenliefde niet is; en verder dat het geloof en niet het leven, na de dood blijft. Eender in zeer vele andere dingen; waarom, wanneer het zinlijke bij de mens heerst, dan ziet het uit het Goddelijk verlichte redelijke niets; het is in dichte donkerheid en dan gelooft men dat al datgene redelijk is waartoe men vanuit het zinlijke besluit.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl