Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3708

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3708. Dat de woorden ‘en gij zult uitbreken tot de zee en oostwaarts’ de oneindige uitbreiding van het goede betekenen en de woorden ‘en noordwaarts en zuidwaarts’ de oneindige uitbreiding van het ware, dus alle staten van het goede en ware, blijkt uit de betekenis van uitbreken, namelijk de uitbreiding, hier de oneindige uitbreiding, want het heeft betrekking op de Heer; uit de betekenis van de zee of van het westen, namelijk het vooralsnog duister goede, dus in het begin ervan; uit de betekenis van het oosten, namelijk het lichtende en dus volmaakte goede; uit de betekenis van het noorden, namelijk het nog in het duister verkerende ware; en uit de betekenis van het zuiden, namelijk het ware in het licht. Op vele plaatsen in het Woord wordt melding gemaakt van de zee of het westen, van het oosten, het noorden en het zuiden, maar aangezien het nog aan niemand bekend was, dat deze dingen evenals alle andere in het algemeen en in het bijzonder een innerlijke zin hadden, waarin zij niet wereldse dingen overeenkomstig de zin van de letter betekenden, maar geestelijke en hemelse dingen en in de hoogste zin Goddelijke dingen van de Heer Zelf, daarom kon men niet anders weten, dan dat onder het westen, oosten, noorden en zuiden in het Woord alleen de hemelstreken van de wereld verstaan worden en onder het uitbreken naar die streken de vermenigvuldiging. Maar dat daarmee geen hemelstreken worden aangeduid, noch de vermenigvuldiging van enig volk, maar de staten van het goede en ware en de uitbreiding ervan, kan uit alle plaatsen in het Woord, vooral bij de profeten, waar ze vermeld worden, blijken; want wat het westen, het oosten, het noorden en het zuiden is, is in de hemel volslagen onbekend; want de Zon daar, die de Heer is, is niet gelijk aan de zon van de wereld die opgaat en ondergaat en door de grootste verheffing de middag geeft en door de kleinste de nacht, maar zij verschijnt bestendig, hoewel overeenkomstig de staten van degenen die daarvan het licht ontvangen; want het licht dat daarvan uitgaat, draagt wijsheid en inzicht in zich, nrs. 1619-1632, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3485, 3636, 3643. Daarom verschijnt zij overeenkomstig de staat van wijsheid en inzicht van eenieder; bij hen die in het goede en ware zijn, in warmte en licht, maar van hemelse en geestelijke aard, zoals de zon in haar opgang en in de middag; maar bij hen die niet in het goede en ware zijn, zoals de zon in haar ondergang en in de nacht. Hieruit blijkt duidelijk dat door: oosten, zuiden, westen en noorden in de innerlijke zin van het Woord de staten van het goede en ware worden aangeduid. Men moet weten dat de staten van het goede en ware in het Woord niet alleen door de streken worden beschreven, waarover gesproken werd, maar ook door de tijden of staten van het jaar, namelijk door de lente, de zomer, de herfst en de winter en ook door de tijden of staten van de dag, namelijk door de morgen, de middag, de avond en de nacht, en wel om dezelfde reden. Maar wanneer over de uitbreiding van het goede en ware gehandeld wordt, wordt dit door de hemelstreken beschreven. Wat echter elke streek in het bijzonder betekent, kan blijken uit de plaatsen in het Woord, waar die genoemd worden. Dat het oosten de Heer is en het goede van de liefde en van de naastenliefde, dat van de Heer uitgaat, werd eerder in de nrs. 101, 1250, 3249 aangetoond; en dat het zuiden het ware in het licht is, in de nrs. 1458, 3195; wat echter het westen en wat het noorden betekent in de werkelijke zin en wat in de tegenovergestelde zin, kan blijken uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad brengen van het oosten en Ik zal u verzamelen van het westen; Ik zal zeggen tot het noorden: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug; breng Mijn zonen van verre en Mijn dochters van het einde der aarde’, (Jesaja 43:5, 6) ten aanzien van de nieuwe geestelijke Kerk, die hier Jakob en Israël is; ‘van het oosten het zaad brengen en van het westen verzamelen’ staat voor degenen die in het goede zijn; ‘tot het noorden zeggen: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug’ staat voor hen, die in het ware zijn.

Bij David:

‘De verlosten van Jehovah zullen zeggen, die Hij van de hand des vijands gelost heeft en die Hij uit de landen vergaderd heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee; zij dwaalden in de woestijn, in de eenzaamheid des wegs; een stad der inwoning vonden zij niet’, (Psalm 107:2-4) betreffende hen die in onwetendheid van het goede en ware zijn; ‘van het oosten en van het westen’ staat voor hen die in onwetendheid van het goede zijn; ‘van het noorden en van de zee’ voor hen die in onwetendheid van het ware zijn; van degenen die in onwetendheid van het ware zijn; van degenen die in onwetendheid van het goede zijn, wordt gezegd ‘dat zij dwaalden in de woestijn’; en van hen die in onwetendheid van het ware zijn, wordt gezegd, dat zij dwaalden in de eenzaamheid des wegs; en van beiderlei onwetendheid wordt gezegd, dat zij geen stad der inwoning vonden. Dat de stad het leerstellige van het ware betekent, zie de nrs. 402, 2449, 2943, 3216;

en dat de woning betrekking heeft op het goede, de nrs. 2268, 2451, 2712.

Bij Jesaja:

‘Ziet, dezen zullen van verre komen; en ziet, die uit het noorden en van het westen; en genen uit het land Sinim’, (Jesaja 49:12);

het noorden staat voor hen die in het duister zijn ten aanzien van het ware; het westen staat voor hen die in het duister zijn ten aanzien van het goede, en zij worden ‘die van verre komen’ genoemd, omdat zij verwijderd zijn van het licht, dat van de Heer uitgaat.

Bij Amos: ’Ziet, de dagen komen, dat Ik een honger in het land zal zenden; en zij zullen zwerven van zee tot zee en van het noorden tot aan het oosten zullen zij omlopen om het Woord van Jehovah te zoeken en zij zullen het niet vinden’, (Amos 8:11, 12);

de honger staat voor de schaarste en het gebrek aan erkentenissen, nrs. 1460, 3364; ‘van zee tot zee zwerven’ staat voor zoeken waar de erkentenissen zijn – dat de zeeën de erkentenissen in het algemeen zijn, zie de nrs 28, 2850; ‘omlopen van het noorden tot aan het oosten’ wil zeggen van die erkentenissen die in het duister zijn, tot die welke in het licht zijn; dat het erkentenissen zijn, komt duidelijk uit, want er wordt gezegd ‘om het woord van Jehovah te zoeken en zij zullen het niet vinden’.

Bij Jeremia:

‘Roep deze woorden tegen het noorden en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, Ik zal Mijn aangezichten op ulieden niet doen vallen, want Ik ben barmhartig; in die dagen zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden op het land, dat Ik uw vaderen heb doen erven’, (Jeremia 3:12, 18) ten aanzien van de herstelling van de Kerk door de natiën; het noorden staat voor hen die in onwetendheid van het ware zijn en toch in een leven van het goede; dat hier noch het noorden, noch het land van het noorden wordt bedoeld, blijkt duidelijk, want Israël bestond niet meer.

Bij dezelfde:

‘Jehovah leve, die de zonen Israëls heeft doen opklimmen uit het land van het noorden’, (Jeremia 16:15);

het noorden eveneens voor de onwetendheid van het ware.

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden en zal hen vergaderen van de zijden der aarde, onder hen is de blinde en de lamme’, (Jeremia 31:8);

het land van het noorden staat voor de onwetendheid van het goede, vanwege de onwetendheid van het ware; en aangezien het land Kanaän het rijk van de Heer uitbeeldde en vandaar ook het goede, zie nr. 3705 en hetgeen in het midden van dat land was – zoals Zion en Jeruzalem – het binnenste goede uitbeeldde, waarmee het ware verbonden was, beeldden derhalve die gedeelten, die daarvan verwijderd waren, het duistere uit ten aanzien van het goede en het ware; al datgene wat in het duister ligt, wordt het land van het noorden genoemd en ook de zijden van de aarde. Bovendien wordt – aangezien al het goede, dat van de Heer met het licht invloeit, zijn grens vindt in het duistere van de mens – het noorden, ook ‘samenkomst’ genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Gij zei in uw hart: Ik zal in de hemelen opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen en ik zal mij zetten op de berg der samenkomst, op de zijden van het noorden’, (Jesaja 14:13).

Bij dezelfde:

‘Huil, gij poort; schreeuw, gij stad; gij zijt gesmolten, gij gans Filistea; want van het noorden is een rook gekomen en er is geen eenzame in de samenkomsten’, (Jesaja 14:31).

Bij David:

‘Jehovah is groot en zeer te prijzen in de stad van onze God, op de berg van Zijn heiligheid; een vreugde van de ganse aarde is de berg Zion, de zijden van het noorden, de stad van de grote koning’, (Psalm 47:2, 3). Verder bij dezelfde:

‘De hemelen zijn Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid hebt Gij gegrond, het noorden en de rechterhand hebt Gij geschapen’, (Psalm 89:12, 13);

het noorden staat hier voor degenen, die verder verwijderd zijn van het licht van het goede en ware; de rechterhand staat voor degenen, die dichterbij zijn; dat dezen aan de rechterhand van de Heer zijn, zie de nrs. 1274, 1276.

Bij Zacharia:

‘Hij zag vier wagens uitgaan van tussen twee koperen bergen; zij hadden rode, zwarte, witte en sterk gevlekte paarden; de engel zei: Deze zijn de vier winden der hemelen, uitgaande van daar stonden zij voor de Heer der ganse aarde; de zwarte paarden uitgaande naar het land van het noorden; en de witte gingen uit, dezelve achterna en de gevlekte gingen uit naar het land van de zuidenwind; zij, die uitgaan naar het land van het noorden hebben Mijn geest doen rusten in het land van het noorden’, (Zacharia 6:1-8);

‘de wagens uitgaande van tussen twee koperen bergen’ staan voor de leerstellige dingen van het goede; dat de wagens de leerstellige dingen zijn, zal elders blijken; dat de berg de liefde is, zie de nrs. 795, 1430, 2722;

vandaar zijn de twee bergen de twee liefden: de hemelse, die de liefde tot de Heer is en de geestelijke die de liefde jegens de naaste is; dat het koper het daaruit voortvloeiende goede is, dat in het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

dat de paarden de verstandelijke dingen zijn, dus het verstand van de leerstellige dingen van het goede, nrs. 2760-2762, 3217; het land van de zuidenwind of van het zuiden staat voor degenen die in de erkentenissen van het goede en ware zijn, nrs. 1458, 3195; het land van het noorden voor hen die in onwetendheid van het goede en ware zijn, maar in een leven van het goede, waarin de rechtschapen heidenen zijn, bij wie de Geest Gods heet te rusten, wanneer daar de nieuwe Kerk wordt opgericht.

Bij Jeremia:

‘Jehovah, die heeft doen opklimmen en die aangebracht heeft het zaad van het huis Israëls uit het land tegen het noorden en uit al de landen waarheen Ik ze gedreven had, opdat zij wonen zouden op hun land’, (Jeremia 23:8);

‘uit het land tegen het noorden’ wil zeggen: van het duistere van de onwetendheid van het goede en ware.

Bij dezelfde:

‘Zal het ijzer gebroken worden, het ijzer van het noorden en het koper’, (Jeremia 15:12);

het ijzer staat voor het natuurlijk ware, nrs. 425, 426; het koper voor het natuurlijk goede, nrs. 425, 1551;

deze worden ‘van het noorden’ genoemd, aangezien zij uit het natuurlijke voortkomen, waar het betrekkelijk duister en tevens de grens is. Dat deze profetie niet betekent, dat het ijzer en het koper uit het noorden komen, blijkt duidelijk zonder verklaring, want wat voor Goddelijks, ja zelfs wat voor samenhang met het voorafgaande en het volgende zou daarin gelegen zijn, wanneer bedoeld werd, dat het ijzer en koper daar vandaan komen.

Bij Mattheüs:

‘Ik zeg u: dat velen zullen komen van het oosten en van het westen en zullen met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’, (Mattheüs 8:11; Lukas 13:29);

‘velen van het oosten en van het westen’ staat voor hen die in de erkentenissen en het leven van het goede zijn en voor hen die in het duistere en in de onwetendheid zijn, dus voor hen die binnen en voor hen die buiten de Kerk zijn; want dat de staten van het goede door het oosten en het westen worden aangeduid, werd eerder gezegd. Dat aanzitten met Abraham, Izaäk en Jakob, wil zeggen, met de Heer zijn, zie nr. 3305.

Dat degenen die bij de Heer in Zijn rijk of in Zijn Kerk zullen zijn, eveneens van daar moeten komen, namelijk van het oosten en van het westen, wordt bij de profeten gezegd; zoals bij Jesaja:

‘Van het oosten zal Ik uw zaad brengen en van het westen zal Ik u verzamelen’, (Jesaja 43:5);

elders:

‘Zij zullen de naam van Jehovah vrezen van het westen en Zijn heerlijkheid van het oosten’, (Jesaja 59:19);

elders:

‘Zij zullen weten, van de opgang der zon en van de ondergang, dat er geen is buiten Mij; Ik ben Jehovah en niemand meer’, (Jesaja 45:6);

en elders:

‘Ik zal verwekken uit het noorden en hij zal komen; van de opgang der zon zal hij Mijn naam aanroepen’, (Jesaja 41:25). Dat door het oosten, het westen, het zuiden en het noorden dergelijke dingen worden aangeduid, kan bovendien duidelijk blijken uit de bouw van de tabernakel; uit het legeren en voorttrekken van de zonen Israëls; uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe Jeruzalem en van de Nieuwe Aarde. Uit de bouw van de tabernakel: namelijk dat alle dingen daarin waren gerangschikt volgens de streken, zie Exodus 38, zoals wat moest zijn aan de oosthoek en de westhoek, en wat aan de zuidhoek en de noordhoek, (Exodus 26:18, 20, 22, 27; 27:9, 12, 13);

en dat de kandelaar tegenover de tafel moest zijn aan de zijde van de tabernakel tegen het zuiden, maar de tafel aan de noordzijde, (Exodus 26:35; 40:22). Uit het legeren en voorttrekken van de zonen Israëls:, ook overeenkomstig de streken, namelijk dat zij zich legeren zouden rondom de tent der samenkomst, de stam van Jehudah, de stam van Issachar, de stam van Zebulon tegen het oosten; de stam van Ruben, Simeon en Gad tegen het zuiden; de stam van Efraïm, Menasse en Benjamin tegen het westen; de stam van Dan, Aser en Naftali tegen het noorden, (Numeri 2:1). Verder dat uit de Levieten de Gersjoenieten zouden zijn tegen het westen, de Kehatieten tegen het zuiden; de Merarieten tegen het noorden; en dat Mozes, Aharon en zijn zonen zich zouden legeren voor de tabernakel tegen het oosten, (Numeri 3:23-38), waardoor de hemelse orde werd uitgebeeld die in het rijk van de Heer heerst overeenkomstig de staten van het goede en ware. En dat zij tegen het zuiden alarm zouden blazen tot hun optochten, (Numeri 10:6);

en dat zij, zoals zij zich legerden, evenzo optrokken, (Numeri 2:34). Uit de beschrijving van het land Kanaän; hetgeen eerst door Mozes werd beschreven naar de grenzen ervan rondom en wel aan de zuidhoek, aan de westhoek, aan de noordhoek en de oosthoek, (Numeri 34:2-12);

daarna toen het door het lot werd gegeven aan de stammen, (Jozua 15-19). Daardoor, maar ook door de Oudsten die in het land Kanaän woonden, werden alle plaatsen daar uitbeeldend en aanduidend overeenkomstig de ligging ervan, de afstand en de grenzen ten aanzien van de hemelstreken gerangschikt, nrs. 1607, 1866. Uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe Jeruzalem en van de Nieuwe Aarde: eveneens overeenkomstig de hemelstreken, bij Ezechiël, dat:

‘de bouw der stad was aan het zuiden en ten aanzien van de poort van het gebouw, welks aangezichten waren tegen het oosten, tegen het noorden en tegen het zuiden’, (Ezechiël 40:2, 6, 19, 20-46). Ten aanzien van de afmeting van de tempel en de ingang ervan ‘naar het noorden en het zuiden’, (Ezechiël 41:11). Over de voorhof, naar het noorden, het oosten, het zuiden en het westen, (Ezechiël 42:1, 4, 10, 11, 17-20);

en dat de heerlijkheid van Jehovah de God Israëls inkwam van de weg van het oosten, (Ezechiël 43:1, 2, 4). Over de poorten van de voorhof, (Ezechiël 41:1, 2, 4; 44:1, 9, 10, 19, 20) Over de grenzen van het Heilige Land, (Ezechiël 47), tegen het noorden, (vers 15-17), tegen het oosten, (vers 18), tegen het zuiden, (vers 19), tegen het westen, (vers 20). En over de erfenissen van elke stam overeenkomstig de hemelstreken, (Ezechiël 48). En ten aanzien van de poorten van het Heilige Jeruzalem, van het oosten, noorden, zuiden en westen, (Openbaring 21:13). Hieruit blijkt duidelijk, dat de vier windstreken van de wereld, volgens welke de heilige dingen of deze uitbeeldingen, gerangschikt werden, in de innerlijke zin niet de streken betekenden, maar de staten van het goede en ware in het rijk van de Heer. Dat het noorden en het westen in de tegenovergestelde zin het valse en boze betekenen, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Jeremia:

‘Het woord van Jehovah geschiedde ten tweede maal tot mij, zeggende: Wat ziet gij. Ik zei: Ik zie een open pot en zijn aangezichten zijn tegen het noorden; en Jehovah zei: Van het noorden zal het boze geopend worden over alle inwoners des lands; want zie, Ik zal alle familiën van het noorden roepen, opdat zij komen’, (Jeremia 1:13-15).

Bij dezelfde:

‘Werpt de banier, komt tezamen, blijft niet staan, want Ik breng het boze van het noorden en een breuk’, (Jeremia 4:6).

Bij dezelfde:

‘Ziet, er komt een stem des geruchts en een groot tumult uit het land van het noorden, om de steden van Jehudah te stellen tot een verwoesting’, (Jeremia 10:22).

Bij dezelfde:

‘Blaast de bazuin te Thekoa, want het boze kijkt uit het noorden en een grote breuk; ziet, er komt een volk uit het land van het noorden en een grote natie zal opgewekt worden van de zijden der aarde’, (Jeremia 6:1, 22).

Bij dezelfde:

‘Ik nam de beker uit de hand van Jehovah en ik deed drinken al de natiën, Jeruzalem en de steden van Jehudah en haar koningen, Farao, de koning van Egypte en de ganse westerse schare, alle koningen van Arabië en alle koningen van het westen die in de woestijn wonen en alle koningen en alle koningen van het noorden, die nabij en verre zijn’, (Jeremia 25:17-26).

Bij dezelfde:

‘De snelle zal niet ontvlieden en de sterkte zal niet ontkomen; tegen het noorden, aan de oever van de rivier Eufraat zijn zij gestruikeld en gevallen. Wie is deze, die optrekt als een rivier. Egypte trekt op als een rivier, want hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad en die daarin wonen, verderven. Maar deze dag is des Heren Jehovih Zebaoth, een dag der wrake, want de Heer Jehovih heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Eufraat. Egypte is een zeer schone vaarze; de ondergang komt van het noorden. De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden’, (Jeremia 46:6-8, 10, 20, 24).

Bij dezelfde:

‘Zo zei Jehovah: Ziet, de wateren komen op van het noorden en zullen worden tot een overstromende rivier en overlopen het land en de volheid van dezelve, de stad en die daarin wonen’, (Jeremia 47:2).

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft gesproken tegen Babel: Een natie komt van het noorden tegen haar op; deze zal haar land zetten in verlating, dat er geen inwoner in haar zij’, (Jeremia 50:3).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik zal een vergadering van grote natiën uit het land van het noorden tegen Babel verwekken en doen opklimmen, en zij zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij genomen worden. Ziet, daar komt een volk uit het noorden en een grote natie en vele koningen zullen uit de zijden der aarde opgewekt worden’, (Jeremia 50:9, 41).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen de hemel en de aarde en al wat daarin is, zingen over Babel, want uit het noorden zullen haar verwoesters komen’, (Jeremia 51:48).

Bij Ezechiël:

‘Zeg tot Gog: Gij zult komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden en vele volken met u; gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël, als een wolk, om het land te bedekken’, (Ezechiël 38:14-16).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik ben tegen u, o Gog, vorst, Ik zal u omwenden en u zessendelen en u doen optrekken van de zijden van het noorden en Ik zal u brengen op de bergen Israëls; op de bergen Israëls zult gij vallen, op de aangezichten des velds zult gij vallen’, (Ezechiël 39:1, 2, 4, 5).

Bij Zacharia:

‘Hui, vliedt uit het land van het noorden, spreekt Jehovah, want Ik zal ulieden uitbreiden als de vier winden der hemelen; hui, Zion, ontkomt gij, die woont met de dochter van Babel’, (Zacharia 2:6, 7). Hieruit blijkt duidelijk, wat door het noorden in de tegenovergestelde zin wordt aangeduid, namelijk het valse, waaruit het boze voorkomt en het valse dat van het boze komt. Aangezien het valse, waaruit het boze voorkomt, zijn oorsprong ontleent aan de redenering over de Goddelijke dingen en tegen de Goddelijke dingen vanuit de wetenschappelijke dingen, die tot de natuurlijke mens behoren, daarom wordt van het volk van het noorden gezegd, dat het uit Egypte is - dat Egypte een dergelijk wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164, 1165, 2588. Aangezien het valse dat uit het boze voortkomt, zijn oorsprong ontleent aan een schijnbaar heilige uiterlijke eredienst, waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, wordt het ‘de natie van het noorden uit Babel’ genoemd – dat Babel zo’n eredienst is, zie de nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326;

dat het ook Babel is dat verwoest, nr. 1327. Beide, namelijk het valse waaruit het boze voortkomt en het valse dat uit het boze voorkomt, wordt ‘uit Gog afkomstig’ genoemd, want Gog is de eredienst in uiterlijke dingen zonder het innerlijke en vandaar afgodisch, zoals die van de Joden steeds was. Dat Gog een dergelijke eredienst is, zie nr. 1151. Uit het duistere, dat tot de natuurlijke mens behoort, komt zowel het ware voort als het valse; wanneer de mens zich laat verlichten door de Heer door middel van het Woord, wordt het duistere van hem licht, want er wordt een innerlijke weg geopend en zo vindt dus een invloeiing en verbinding plaats door de Heer door middel van de hemel. Maar wanneer hij zich niet door de Heer laat verlichten door middel van het Woord, maar zich door zijn eigen inzicht verlicht, wordt het duistere van hem donker, dus vals, want de innerlijke weg wordt gesloten en er vindt geen invloeiing en verbinding plaats door de Heer door middel van de hemel, dan alleen een zodanige, dat hij naar de uiterlijke vorm als mens verschijnen kan, terwijl hij vanuit het boze en valse denkt en ook handelt; vandaar komt het, dat het noorden bij eerstgenoemden het ware en bij laatstgenoemden het valse betekent; want de eerstgenoemden stijgen uit het duistere op, dat wil zeggen, zij worden tot het licht opgeheven; maar laatstgenoemden, degenen die zich dus niet laten verlichten, dalen van het duistere neer, dat wil zeggen, zij verwijderen zich van het licht; en zo worden dus degenen die zich laten verlichten naar het zuiden gedragen, en degenen die zich niet laten verlichten, naar de helse regionen. Dat het noorden de duisternis van het valse is en het zuiden het licht van het ware, komt heel duidelijk uit bij Daniël, waar gehandeld wordt over de ram en de geitenbok en ook over de koning van het zuiden en over de koning van het noorden. Over de ram en de geitenbok, dat ‘de ram met de hoornen stiet tegen het westen en tegen het noorden en tegen het zuiden, zodat alle beesten niet voor hem konden bestaan; en dat een geitenbok kwam van het westen over alle aangezichten der aarde; en uit een van zijn hoornen kwam voort een hoorn, die zeer uitgroeide tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen het sierlijke’, (Daniël 8:4, 5, 9). Over de koning van het zuiden en over de koning van het noorden, waar door de koning van het zuiden diegenen worden aangeduid, die in de erkentenissen van het ware zijn en door de koning van het noorden diegenen die in het valse zijn, ‘dat op het einde der jaren zij zich elkaar zullen aansluiten, zodat de dochter van de koning van het zuiden zal komen tot de koning van het noorden, om billijke voorwaarden te maken, maar haar arm zal geen kracht verkrijgen; uit de stam zal er een opstaan, die komen zal in de vesting van de koning van het noorden en zal de overhand hebben en zal in gevangenschap heenbrengen naar Egypte; de koning van het zuiden zal in het koninkrijk komen en zal strijden tegen de koning van het noorden; de koning van het noorden zal wederkeren en hij zal een grotere menigte dan de eerste was, oprichten; velen zullen staan tegen de koning van het zuiden; de koning van het noorden zal komen en de vaste stad innemen en vele dingen vernietigen; de koning van het zuiden zal zich in de strijd mengen met een groot heir, doch hij zal niet bestaan, want zij zullen gedachten tegen hem denken. Daarna zal hij wederkeren, doch het zal niet zijn gelijk eerder; het volk dergenen die hun God kennen, zullen zich bevestigen; tenslotte, op de tijd van het einde, zal de koning van het zuiden met hem in botsing komen; daarom zal de koning van het noorden als een wervelwind tegen hem aanstormen, met wagen en met ruiteren; in het land des sieraads zullen velen vallen; maar de geruchten van het oosten en van het noorden zullen hem verschrikken, zodat hij zal uittrekken met een grote toorn; hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben’, (Daniël 11:1). Dat de koning van het zuiden diegenen zijn die in het licht van het ware zijn en de koning van het noorden diegenen die eerst in de schaduw en daarna in de duisternis van het valse zijn, kan hier uit elke bijzonderheid blijken; dat dus de staat van de Kerk, hoe zij geleidelijk aan ontaardt, beschreven wordt. Zij worden koningen van het zuiden en van het noorden genoemd, omdat door koningen in de innerlijke zin van het Woord waarheden worden aangeduid en in de tegenovergestelde zin de valsheden, nrs. 1672, 2015, 2069;

en door koninkrijken de dingen die tot het ware behoren en in de tegenovergestelde zin de dingen die tot het valse behoren, nrs. 1672, 2547.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl