Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10132

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10132. Lammeren, zonen van een jaar, twee des daags; dat dit het goede van de onschuld in elke staat betekent, staat vast uit de betekenis van de lammeren, namelijk het goede van de onschuld, waarover hierna; uit de betekenis van de zonen van een jaar, dus het hoedanige van de kindertijd, waaraan evenwel de waarheden zijn ingeplant, waarover eveneens hierna; en uit de betekenis van des daags, namelijk in elke staat, want met de dag wordt de staat aangeduid en met de morgen van de dag en met de avond ervan, waarin de brandoffers van lammeren plaatsvonden, wordt elke staat aangeduid.

Dat de dag de staat is, zie de nrs. 893, 2788, 3462, 3785, 4850, 7680 en dat de wisselingen van de staten zich gedragen zoals de wisselingen van de dag, ten aanzien van de morgen, de middag, de avond, de nacht en weer opnieuw de morgen, nrs. 5672, 5962, 6110, 8426.

Dat de lammeren het goede van de onschuld zijn, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar de lammeren worden genoemd, zoals bij Jesaja: ‘De wolf zal met het lam verkeren en de luipaard zal met de geitenbok neerliggen en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen; en een kleine knaap zal ze leiden; een zoogkind zal spelen over het gat van een adder en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken over de spelonk van de basilisk; zij zullen zich niet verderven in de ganse berg van Mijn heiligheid.

En het zal te dien dage geschieden, de natiën zullen zoeken de Wortel van Isaï, Die staande is tot een banier der volken en Zijn rust zal heerlijkheid zijn’, (Jesaja 11:6,8-10).

Hier wordt beschreven de staat van vrede en onschuld in de hemelen en in de Kerk, nadat de Heer in de wereld kwam en omdat de staat van vrede en onschuld wordt beschreven, worden het lam, de geitenbok en het kalf vermeld en verder de kleine knaap, het zoogkind en het gespeende kind en met die allen wordt het goede van de onschuld aangeduid: het binnenste goede van de onschuld met het lam, het innerlijk goede van de onschuld met de geitenbok en het uiterlijk goede van de onschuld met het kalf; evenzo met de knaap, het zoogkind en het gespeende kind.

De berg der heiligheid is de hemel en de Kerk, waar het goede van de onschuld is; de natiën zijn degenen die in het goede zijn; de Wortel van Isaï is de Heer, uit Wie dat goede is; het goede van de liefde uit Hem tot Hem, dat ook het hemels goede wordt genoemd, is het goede van de onschuld.

Dat het lam het goede van de onschuld is in het algemeen en in het bijzonder het binnenste goede van de onschuld, staat hieruit vast, dat het in de eerste plaats wordt genoemd en ook hieruit, dat de Heer Zelf het Lam wordt genoemd, zoals in het volgende zal worden gezien.

Dat de geitenbok het innerlijk goede van de onschuld is, zie de nrs. 3519, 4871; dat het kalf of de var het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 430, 9391; dat de knaap de onschuld is, nr. 5236; evenzo het zoogkind, het gespeende kind of het kleine kind, nrs. 430, 2280, 3183, 3494, 5608.

Dat de berg der heiligheid daar is waar het goede van de liefde tot de Heer is, nrs. 6435, 8758; dat de natiën degenen zijn die in dat goede zijn, nrs. 1416, 6005.

Dat het goede van de liefde tot de Heer, dat het hemels goede wordt genoemd, het goede van de onschuld is, staat vast uit hen die in de binnenste hemel zijn, die, omdat zij in dat goede zijn, naakt en zoals kleine kinderen verschijnen.

De oorzaak hiervan is dat de naaktheid de onschuld is, evenzo de onschuld van het kleine kind, zie de nrs. 9277, 3887, 9680.

Er wordt gezegd dat de wolf zal verkeren met het lam, omdat met de wolf degenen worden aangeduid die tegen de onschuld zijn, zoals ook bij dezelfde: ‘De wolf en het lam zullen tezamen weiden; zij zullen niet het boze doen, noch verderven in de ganse berg van Mijn heiligheid’, (Jesaja 65:25).

Bij Lukas: ‘Jezus zei tot de discipelen, die Hij uitzond: Zie, Ik zend u zoals lammeren in het midden der wolven’, (Lukas 10:3).

Aangezien de Heer toen Hij in de wereld was, ten aanzien van Zijn Menselijke de Onschuld Zelf was en aangezien vandaar het al van de onschuld uit Hem voortgaat, wordt de Heer daarom het Lam genoemd en het Lam Gods; zoals bij Jesaja: ‘Zend het Lam van de heerser der aarde, van de rots naar de woestijn tot de berg van de dochter van Zion’, (Jesaja 16:1).

Bij dezelfde: ‘Hij verdroeg de verdrukking en Hij werd verslagen; toch deed Hij Zijn mond niet open, zoals een lam werd Hij ter slachting geleid’, (Jesaja 53:7).

Bij Johannes: ‘Johannes de Doper zag Jezus komen; hij zei: Zie het Lam Gods, Dat de zonde van de wereld wegdraagt’, (Johannes 1:29, 36).

In de Openbaring: ‘Het Lam, Dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en Het zal hen heenleiden tot de levende bronnen der wateren’, (Openbaring 7:17) en elders: ‘Dezen zijn het die met vrouwen niet zijn bevlekt; dezen zijn het die het Lam volgen waar Het ook gaat; dezen zijn gekocht van de mensen, de eerstelingen voor God en het Lam’, (Openbaring 14:4; en elders in de Openbaring (5:6,8,12,13; 6:1,16; 7:9,10,14; 12:11; 13:8; 14:1; 15:3; 17:14; 19:7,9; 21:9,14,22,23,27; 22:1,3).

Omdat de lammeren degenen zijn die in de onschuld zijn, zei daarom de Heer tot Petrus eerst ‘weid Mijn lammeren’ en daarna ‘weid Mijn schapen’, (Johannes 21:15-17).

De lammeren daar zijn degenen die in het goede van de liefde tot de Heer zijn, want dezen zijn in het goede van de onschuld meer dan de overigen; de schapen echter zijn zij die in het goede van de liefde jegens de naaste zijn en die in het goede van het geloof zijn.

Iets eenders wordt met de lammeren aangeduid bij Jesaja: ‘Zie, de Heer Jehovih komt in de Sterke en Zijn arm heerst voor Hem; zoals een herder zal Hij Zijn kudde weiden, in Zijn arm zal Hij de lammeren verzamelen, in Zijn schoot zal Hij ze dragen, de zogende zal Hij zachtjes leiden’, (Jesaja 40:10,11).

Dat deze dingen zijn gezegd ten aanzien van de Heer, is duidelijk; omdat onder de lammeren degenen worden verstaan die in de liefde tot Hem zijn, dus in het goede van de onschuld, wordt daarom gezegd dat Hij ze zal verzamelen in Zijn arm en dragen in Zijn schoot; zij zijn immers met de Heer verbonden door de liefde en de liefde is de geestelijke verbinding; daarom wordt er eveneens aan toegevoegd dat Hij de zogenden zachtjes zal leiden; de zogenden immers en de kleine kinderen zijn degenen die in het goede van de onschuld zijn, nrs. 430, 2280, 3183, 3494.

Hieruit kan nu vaststaan, wat de brandoffers en de slachtoffers van lammeren betekenen en waarom die iedere dag zouden plaatsvinden en iedere sabbat en iedere nieuwe maan en ieder feest, bij het paasfeest op de afzonderlijke dagen; en waarom op het paasfeest een lam, dat het paaslam werd genoemd, zou worden gegeten, waarover het volgende bij Mozes: ‘Deze maand zij ulieden het hoofd der maanden; deze ten opzichte van u de eerste van de maanden des jaars; gij zult nemen een stuk kleinvee, manlijk, van de lammeren of van de geitenbokken; en zij zullen nemen van het bloed en geven op de zijposten en op de bovendorpel en op de huizen waarin zij het eten zullen; zij zullen ervan niet rauw eten of gekookt in wateren, maar aan het vuur gebraden’, (Exodus 12:2,3,5,7,9).

Met het paasfeest werd de bevrijding van de verdoemenis aangeduid van hen die de Heer opnemen met de liefde en het geloof, nrs. 9286, 9287-9292; dus degenen die in het goede van de onschuld zijn, want het goede van de onschuld is het binnenste van de liefde en van het geloof en het is de ziel ervan en daarom wordt er gezegd, dat zij het bloed ervan zouden geven op de zijposten, de bovendorpel en de huizen; want waar het goede van de onschuld is, daar kan de hel niet binnenkomen.

Dat zij het aan het vuur gebraden zouden eten, had als oorzaak, dat daarmee het goede van de hemelse liefde werd uitgebeeld, namelijk het goede van de liefde tot de Heer uit de Heer.

Omdat het lam de onschuld betekende, werd daarom, wanneer de dagen na de baring waren vervuld ‘een lam of een tortelduif tot een slachtoffer geofferd’, (Leviticus 12:6).

Met de zoon van een duif en met een tortelduif werd evenzo de onschuld aangeduid als met een lam; met de baring wordt in de geestelijke zin de baring van de Kerk aangeduid, namelijk die van het goede van de liefde, er wordt immers in de hemel geen andere baring verstaan.

En met het brandoffer en het slachtoffer ervan wordt de zuivering van de boosheden door het goede van de onschuld aangeduid; want dit goede is het waarin het Goddelijke invloeit en waardoor het zuivert.

Dat ‘wie door dwaling zal hebben gezondigd, een lam zal offeren of een wijfjesjong van de geiten of twee tortelduiven of twee zonen der duiven, voor de schuld’ (Leviticus 5:1-13), had als oorzaak, dat de zonde door dwaling een zonde uit onwetendheid is en indien er in de onwetendheid onschuld is, vindt de zuivering plaats.

Van de Nazireeër wordt er ook gezegd, dat hij ‘wanneer hij zijn Nazireeërschap heeft vervuld, zal offeren een lam, de zoon van een jaar, tot een brandoffer en een ooilam, de dochter van een jaar, tot een zondeslachtoffer en één ram tot een dankslachtoffer en verder een korf van ongezuurde dingen, koeken gemengd met olie en vladen van ongezuurde dingen, gezalfd met olie’, (Numeri 6:13-15).

Met al die dingen, dus met het lam, het ooilam, de ram, de ongezuurde dingen, de koeken, de vladen en de olie, worden hemelse dingen aangeduid, dat wil zeggen, de dingen die van de liefde tot de Heer uit de Heer zijn.

Dat die dingen door de Nazireeër zouden worden geofferd na de vervulling van de dagen van het Nazireeërschap, had als oorzaak dat de Nazireeër de hemelse mens uitbeeldde, of de Heer ten aanzien het Goddelijk hemelse; het Goddelijk hemelse is het Goddelijke van de Heer in de binnenste hemel en dit Goddelijke is de onschuld.

Hieruit kan vaststaan dat met het lam het goede van de onschuld wordt aangeduid, want met alle dieren die werden geofferd, werd iets van de Kerk aangeduid, wat bovenal hieruit kan vaststaan dat de Heer Zelf het Lam wordt genoemd, zoals vaststaat uit de eerder aangehaalde plaatsen en eveneens dat degenen die de Heer liefhebben, lammeren worden genoemd, zoals bij (Jesaja 40:10,11; Johannes 21:15) en dat eveneens de rechtschapen mensen schapen worden genoemd, (Mattheüs 15:21-29; 25:31-41; 26:31; Johannes 10:7-16,26-31; 21:16,17) en elders; en de boze mens, bokken, (Mattheüs 25:31,32; Zacharia 10:3; Daniël 8:5-11,25).

Dat alle nuttige en zachtaardige dieren goede aandoeningen en neigingen betekenen, maar de onnuttige en wreedaardige de boze aandoeningen en neigingen, zie daarvoor, nr. 9280.

Het goede van de onschuld wordt niet alleen aangeduid met het lam, maar ook met de ram en met de var, maar met dit verschil, dat met het lam het binnenste goede van de onschuld wordt aangeduid, met de ram het innerlijk of het middelste goede van de onschuld en met de var het uiterlijk goede van de onschuld.

Het uiterlijke, het innerlijke en het binnenste in eenieder zal het goede van de onschuld zijn, opdat de mens zal zijn wederverwekt, want het goede van de onschuld is het wezen zelf van elk goede.

Omdat deze drie graden van de onschuld worden aangeduid met de var, de ram en het lam, werden daarom die drie tot een slachtoffer en tot een brandoffer geofferd, wanneer de zuivering door dit goede werd uitgebeeld, wat plaatsvond op de afzonderlijke nieuwe manen, op de feesten, de dag der eerstelingen, wanneer het altaar werd ingewijd, zoals blijkt bij, (Numeri 7:15,21,27,38; 28; 29).

Dat de var het uiterlijk goede van de onschuld is, zie de nrs. 9391, 9990; dat de ram het innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042.

Wat de onschuld is en hoedanig die is bij de kleine kinderen, hoedanig bij de eenvoudigen die in de onwetendheid zijn en hoedanig bij de wijzen, zie nr. 10021.

Dat er wordt gezegd dat het lam dat tot een brandoffer zou worden geofferd, de zoon van een jaar zou zijn, betekende dat het dan een lam was; wanneer het immers het jaar had overschreden, was het een schaap; en omdat het lam als het ware het kleine kind van een schaap was, werd daarmee zo’n goede aangeduid dat van het kind is, dus het goede van de onschuld, vandaar was het eveneens dat de lammeren tot een brandoffer zouden worden geofferd in de eerste maand van het jaar, wanneer het Pascha was, (Exodus 12:2; Numeri 28:16,19); op de dag der eerstelingen, (Numeri 28:26,27); op de dag waarop zij de garf wiegelden, (Leviticus 23:11,12).

Want met de eerste maand van het jaar en met de dag der eerstelingen en met de dag van de wiegeling van de garf, werd ook de staat van de kindertijd, dus de staat van de onschuld aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl