Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10057

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10057. En nemen zult gij de tweede ram; dat dit betekent de volgende stat, namelijk die van het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Goede van de Heer in de hemelen, staat vast uit wat eerder is gezegd en wat hierna volgt.

In de voorafgaande dingen is gehandeld over de slachtoffers van de var en over het brandoffer van de eerste ram.

In het volgende wordt gehandeld over de tweede ram en over de vulling van de hand erdoor; en tenslotte over het slachtoffer van de var en over het dagelijks brandoffer van lammeren.

Wie die uit een enigermate verlichte reden denkt, kan niet zien, dat in die afzonderlijke dingen hemelse verborgenheden schuilen, want waartoe zouden anders de slachtoffers en de brandoffers met zoveel rituelen hebben gediend: zoals dat het altaar zou worden overstroomd met bloed en dat bloed zou worden gegeven op het oorlapje, op de duim van de hand en op de grote teen van de voet van Aharon en van diens zonen en eveneens op hun klederen.

En dat bij het slachtoffer het vet van de darmen, van de lever en van de nieren, met de nieren zelf, zouden worden verbrand op het altaar en het overige zou worden verbrand met vuur buiten het kamp of zouden worden gegeten; en dat bij het brandoffer de darmen en de poten die op de stukken en op het hoofd waren gelegd, zouden worden verbrand.

Verder, dat de dingen die van de tweede ram waren eerst op de handpalmen van Aharon en van diens zonen zouden worden bewogen en dat enkele delen ervan zouden worden gegeten.

Laat hij die wil, het overwegen, of zulke dingen niet aardse dingen van geen enkel belang zouden zijn geweest, indien zij niet heilige verborgenheden hadden behelsd; en indien zij heilige verborgenheden behelzen, zullen het voorzeker zulke dingen zijn die van de hemel en van de Kerk zijn en die in de hoogste zin van de Heer zijn, want deze alleen zijn heilig, omdat zij Goddelijk zijn.

Indien er het geloof is, dat het Woord heilig is en uit het Goddelijke ten aanzien van alle en de afzonderlijke dingen geïnspireerd, zo zal er ook het geloof zijn, dat alle en de afzonderlijke dingen, die ten aanzien van de slachtoffers en de brandoffers zijn ingesteld, van binnen in zich zulke zaken omvatten en samenhouden.

Wat zij echter in zich omvatten en samenhouden, kan men geenszins weten op aarde, tenzij men weet wat met zulke dingen wordt aangeduid in de hemelen.

Wat er echter wordt aangeduid, leert alleen de innerlijke zin van het Woord, aangezien die de overeenstemmingen loswikkelt.

Alle dingen immers die in de natuurlijke wereld zijn, stemmen overeen met de dingen die in de geestelijke wereld zijn, de oorzaak hiervan is dat de natuurlijke wereld vanuit de geestelijke ontstaat en blijft bestaan.

Wat echter de brandoffers en de slachtoffers behelzen die in dit hoofdstuk worden beschreven, zal volgens de loswikkeling van de overeenstemmingen door de innerlijke zin in een reeks worden gezegd.

In de hoogste zin, waarin alle heilige Goddelijke dingen zijn, wordt gehandeld over de verheerlijking van het Menselijke van de Heer en in de uitbeeldende zin over de wederverwekking van de mens.

Het proces zelf van de verheelijking van het Menselijke van de Heer en van de wederverwekking van de mens, wordt ten volle beschreven met de zaken die werden bevolen ten aanzien van de slachtoffers en de brandoffers; dit proces mag worden uiteengezet, opdat het zal worden begrepen door zulke dingen die in het verstand kunnen vallen.

Het is bekend dat de dingen die gezien worden door de ogen en gehoord door de oren van binnen bij de mens worden ontwaard en als het ware uit de wereld door de ogen en door de oren heen overgaan in het denken, dus in het verstand, want het denken is van het verstand; en indien het zulke dingen zijn die worden geliefd, dan gaan zij daaruit over in de wil en daarna uit de wil langs de verstandelijke weg in de spraak van de mond en eveneens in de daad van het lichaam; zodanig is de kringloop van de dingen uit de wereld door de natuurlijke mens in zijn geestelijke mens en uit deze weer opnieuw in de wereld.

Maar men moet weten dat die kringloop wordt ingesteld vanuit de wil die het binnenste van het leven van de mens is en dat hij daar inzet en van daar wordt volvoerd; en de wil van de mens die in het goede is, wordt vanuit de hemel door de Heer geregeerd, hoewel het anders schijnt.

Er is immers een invloeiing vanuit de geestelijke wereld in de natuurlijke, dus door de innerlijke mens in diens uiterlijke, maar niet omgekeerd.

De innerlijke mens immers is in de hemel en de uiterlijke in de wereld.

Omdat deze kringloop de kringloop van het leven van de mens is, wordt daarom de mens wanneer hij wordt wederverwekt, volgens deze zelfde kringloop wederverwekt en wanneer hij is wederverwekt, leeft en handelt hij volgens deze zelfde kringloop; daarom, wanneer de mens wordt wederverwekt, door het gehoor en het gezicht heen de waarheden worden ingeboezemd die van het geloof zullen zijn en deze worden ingeplant aan het geheugen van zijn natuurlijke mens; uit dat geheugen worden zij opgetrokken in het denken dat van het verstand is en de dingen die worden geliefd, worden van de wil en voor zoveel als die van de wil worden, voor zoveel worden ze van het leven, want de wil van de mens in diens leven zelf; en voor zoveel als zij van het leven worden, voor zoveel worden ze van de aandoening, dus van de naastenliefde in de wil en van het geloof in het verstand.

Daarna spreekt en handelt de mens vanuit dat leven, dat het leven van de naastenliefde en van het geloof is: uit de naastenliefde, die van de wil is, gaat de spraak van de mond uit en eveneens de daad van het lichaam, beide langs de verstandelijke weg, dus langs de weg van het geloof.

Hieruit staat vast, dat de kringloop van de wederverwekking van de mens eender is aan de kringloop van zijn leven in het algemeen en dat die evenzo wordt ingesteld in de wil door de invloeiing vanuit de hemel uit de Heer.

Daaruit blijkt eveneens dat er voor de mens die wordt wederverwekt, twee staten zijn: de eerste wanneer de waarheden van het geloof worden ingeplant en met het goede van de naastenliefde worden verbonden, de tweede wanneer hij vanuit het goede van de naastenliefde door de waarheden van het geloof spreekt en volgens die handelt; zodat de eerste staat is uit de wereld door de natuurlijke mens in de geestelijke, dus in de hemel en de tweede vanuit de hemel door de geestelijke mens in de natuurlijke, dus in de wereld.

Dit is de kringloop van de wederverwekking van de mens en vandaar is het de kringloop van zijn geestelijk leven; over dit tweetal staten van de mens die wordt wederverwekt, zie nr. 9274.

Uit wat eerder is gezegd kan men enig idee vormen ten aanzien van de verheerlijking van het Menselijke van de Heer, want zoals de Heer Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, zo verwekt Hij de mens opnieuw; daarom, zoals eerder enige malen is gezegd, is de wederverwekking van de mens het beeld van de verheerlijking van de Heer.

Daaruit blijkt dat de eerste staat van Zijn verheerlijking is geweest: Zijn Menselijke het Goddelijk Ware te maken en dat te verengen met het Goddelijk Goede dat in Hem was en dat de tweede staat is geweest: vanuit het Goddelijk Goede handelen door het Goddelijk Ware, want door het Goddelijk Ware voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer worden de hemel en de Kerk gegrondvest en daardoor worden allen die in de Kerk zijn, wederverwekt.

Deze dingen worden beschreven met de slachtoffers en de brandoffers en de rituelen ervan, waarover in dit hoofdstuk wordt gehandeld.

Met het slachtoffer van de var en met het brandoffer van de eerste ram, de eerste staat; en met de vullingen van de hand uit de tweede ram de tweede staat en tenslotte wordt met het slachtoffer van de var en met het brandoffer het continue ervan aangeduid.

Men moet weten, dat bij de mens die wordt wederverwekt, de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit, aanhoudend voortduurt, want voor zoveel als de mens van de boosheden en de valsheden wordt gezuiverd, voor zoveel worden de waarheden ingeplant die van het geloof zijn en worden deze verbonden met het goede dat van de naastenliefde is en voor zoveel handelt de mens daarop vanuit het goede van de naastenliefde.

De zuivering van de boosheden en de valsheden bij de mens, is niet de bevrijding ervan, maar het is de verwijdering ervan, zie de nrs. 868, 887, 894, 929, 1581, 2269, 2406, 4564, 8206, 8393, 8988, 9014, 9333, 9446-9451, 9938.

Maar bij de Heer is het niet een verwijdering geweest, maar een uitwerpen van de dingen die Hij aan de moeder ontleende, dus de volledige bevrijding daarvan en wel dermate dat Hij niet langer de zoon van Maria was, zie nr. 9315.

Deze tekst is vooruit gezonden, opdat men zal weten wat er wordt aangeduid met de vulling van de hand uit de tweede ram, waarover nu in wat volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl