Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Jesaja 34:11

Studie

       

11 Maar de roerdomp en de nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit, en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestigheid over hen trekken, en een richtlood der ledigheid.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6015

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6015. In de voertuigen die Farao gezonden had om hem te dragen; dat dit de leerstellige dingen betekenen die vanuit de wetenschappelijke dingen van de Kerk zijn, staat vast uit de betekenis van de voertuigen, namelijk de leerstellige dingen, nr. 5945;

en uit de uitbeelding van Farao, namelijk het wetenschappelijke van de Kerk in het algemeen; met Egypte immers wordt het wetenschappelijke van de Kerk aangeduid, nrs. 1462, 4749, 4964, 4966;

vandaar met de koning ervan dat wetenschappelijke in het algemeen, zoals eveneens elders in het Woord; maar in de meeste plaatsen wordt zoals met Egypte en dus eveneens met Farao het verdraaide wetenschappelijke aangeduid; dat Farao het wetenschappelijke in het algemeen is, blijkt bij Jesaja:

‘Dwazen zijn de vorsten van Zoan, de wijzen der raadsheren van Farao; de raad is dom geworden; hoe zegt gij tot Farao: Ik ben een zoon der wijzen, een zoon der koningen der oudheid’, (Jesaja 19:11);

Farao staat hier voor het wetenschappelijke van de Kerk in het algemeen; vandaar werd hij genoemd ‘zoon der wijzen’ en ‘zoon der koningen der oudheid’; wijzen en koningen der oudheid staat voor de ware dingen van de Oude Kerk; maar hier wordt verstaan dat dat wetenschappelijke is verdwaasd, want er wordt gezegd: Dwazen zijn de vorsten van Zoan geworden, de raad is dom geworden.

Bij dezelfde:

‘Zij gaan heen om neder te dalen tot Egypte, maar zij hebben Mijn mond niet gevraagd, om zich te sterken met de sterkte van Farao en om te vertrouwen in de schaduw van Egypte; daarom zal de sterkte van Farao ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande’, (Jesaja 30:2, 3);

zich sterken met de sterkte van Farao en vertrouwen in de schaduw van Egypte, voor vertrouwen op de wetenschappelijke dingen in geloofszaken en geen geloof hebben in enig geestelijk ware, tenzij het wetenschappelijke en het zinlijke het dicteert, wat evenwel van de verdraaide orde is; want op de eerste plaats moeten de ware dingen van het geloof zijn en op de tweede plaats de bevestigende wetenschappelijke dingen, omdat, indien deze op de eerste plaats zijn, hoegenaamd niets van het ware wordt geloofd.

Bij Jeremia:

‘Jehovah Zebaoth, de God Israëls, heeft gezegd: Ziet, Ik ben bezoeking doende over Amon in No; en over Farao en over Egypte en over zijn goden en over zijn koningen; vooral over Farao en degenen die op hem vertrouwen’, (Jeremia 46:25);

Farao hier eveneens voor het wetenschappelijke in het algemeen; degenen die op hem vertrouwen, voor hen die vertrouwen op de wetenschappelijke dingen, niet echter op het Woord, dat wil zeggen, op de Heer in het Woord; vandaar is al het verdraaide in de leerstellige dingen van het geloof en daaruit het valse en eveneens het ontkennende dat het Goddelijke en het hemelse iets is; dezen vooral dragen het in de mond: Doe mij die dingen met de ogen zien, of toon het wetenschappelijk aan dat het zo is en dan zal ik geloven. Maar toch zouden zij, indien zij het zagen en indien het werd aangetoond, ook niet geloven; de oorzaak ervan is dat het ontkennende universeel regeert.

Bij dezelfde:

‘Tegen Farao: Ziet, de wateren zijn opklimmende uit het noorden, die zullen worden tot een overstromende stroom en zij zullen overstromen het land en zijn volheid, de stad en die daarin wonen; zodat de mensen zullen schreeuwen en alle bewoner des lands zal huilen, vanwege de stem van het gestamp der hoeven van zijn sterke paarden en van het geraas van zijn wagens, van het gedruis van zijn raderen’, (Jeremia 47:1-3);

uit de afzonderlijke dingen die hier over Farao zijn gezegd, blijkt duidelijk dat Farao het wetenschappelijke in het algemeen is, hier in de verdraaide orde, die de ware dingen van het geloof vernietigt; de overstromende stroom is het wetenschappelijke dat het verstand van het ware vernietigt en dus verwoest; zij zullen het land en zijn volheid overstromen, is de gehele Kerk vernietigen; de stad en die daarin wonen, is het ware van de Kerk en daaruit het goede; het gestamp van de hoeven van de paarden, zijn de laagste wetenschappelijke dingen, die rechtstreeks vanuit de zinlijke dingen zijn; het geraas van de wagens, is het valse leerstellige daaruit; het gedruis van de raderen, zijn de zinlijke dingen en de begoochelingen ervan die aandrijven.

Bij Ezechiël:

‘De Heer Jehovih heeft gezegd: Zie, Ik ben tegen u, Farao, koning van Egypte, grote walvis die in het midden van zijn rivieren ligt; die zegt: Mijn is de rivier en ik heb mij gemaakt; daarom zal Ik haken geven in uw kaken en Ik zal de vis van uw rivieren aan uw schubben doen kleven’, (Ezechiël 29:2-4);

Farao hier eveneens voor het wetenschappelijke in het algemeen, wat ook uit de afzonderlijke dingen die over hem zijn gezegd, blijkt.

Bij dezelfde:

‘Hef een klacht op over Farao, de koning van Egypte; gij zijt gelijk de walvissen in de zeeën en gij zijt tevoorschijn gekomen met uw stromen en gij hebt de wateren beroerd met uw voeten en gij hebt hun stromen omgewoeld; Ik zal, wanneer Ik u zal hebben uitgeblust, de hemelen bedekken; en Ik zal hun sterren zwart maken; Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal haar schijnsel niet doen lichten; alle schijnselgevers des lichts zal Ik zwart maken over u en Ik zal duisternis op uw land geven’, (Ezechiël 32:2, 3, 7, 8);

dat deze dingen, zoals meerdere bij de profeten, zonder de innerlijke zin door niemand kunnen worden begrepen, is duidelijk; zoals dat Farao is gelijk de walvissen in de zeeën, dat hij tevoorschijn kwam vanuit zijn stromen en dat hij de wateren in beroering bracht met zijn voeten; dat over hem de hemelen bedekt, de sterren en alle schijnselgevers van het licht zwart gemaakt zullen worden; dat de zon met een wolk bedekt zal worden, dat de maan niet zal lichten en dat duisternis gegeven zal worden op zijn land; maar de innerlijke zin leert wat dit betekent; namelijk dat de wetenschappelijke dingen de ware dingen van de Kerk verdraaien indien de mens daardoor in de verborgenheden van het geloof binnendringt en niets gelooft tenzij hij vanuit die dingen ziet, ja zelfs tenzij hij vanuit de zinlijke dingen ziet; dat dit de innerlijke zin is, blijkt uit de ontvouwing van de afzonderlijke dingen; Farao wordt koning van Egypte genoemd vanwege het wetenschappelijk ware, want het wetenschappelijke is het ware in het natuurlijke; dat de koning het ware is, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044;

en dat iets eenders wordt aangeduid met de koning des volks als met het volk, nr. 4789, dus met Farao iets eenders als met Egypte, maar in het algemeen; dat Egypte het wetenschappelijke is, werd meermalen getoond; Farao wordt met de walvissen in de zeeën vergeleken, omdat de walvis of het zeemonster de algemene dingen van de wetenschappelijke dingen betekenen, nr. 28;

en verder wordt er gezegd dat hij is tevoorschijn gekomen met zijn stromen, omdat met de stromen de dingen worden aangeduid die van het inzicht zijn, nrs. 108, 109, 2702, 3051, hier die van de waanzin zijn, aangezien zij vanuit de zinlijke en de wetenschappelijke dingen zijn, nr. 5196; daarna wordt gezegd, dat hij de wateren met de voeten in beroering heeft gebracht en dat hij hun stromen heeft omgewoeld, omdat met de wateren de geestelijke ware dingen worden aangeduid, nrs. 680, 739, 2702, 3058, 3424, 4976, 5668;

en met de voeten de dingen die van het natuurlijke zijn, nrs. 2162, 3147, 3761, 3986, 4280, 4938-4952; dus is de wateren met de voeten in beroering brengen de ware dingen van het geloof bevuilen en verdraaien door wetenschappelijke dingen die van het natuurlijke zijn; en hun stromen omwoelen is zo doen met het inzicht; tenslotte wordt er gezegd dat ‘wanneer hij zal worden uitgeblust, de hemelen bedekt zullen worden’, omdat met de hemelen de innerlijke dingen van de mens worden aangeduid, omdat deze immers zijn hemelen zijn; deze worden gesloten wanneer de wetenschappelijke dingen over de ware dingen van het geloof heersen, of het natuurlijke over het geestelijke; dat dan de erkentenissen van het ware en het goede te gronde gaan, wordt aangeduid met ‘Ik zal de sterren der hemelen zwart maken en alle schijnselgevers des lichts’, dat de sterren die erkentenissen zijn, zie de nrs. 2495, 2849, 4697;

dat de schijnselgevers de goede en de ware dingen zijn, nrs. 30-38;

dat dan ook niet meer het goede van de liefde kan invloeien, wordt aangeduid met ‘Ik zal de zon met een wolk bedekken’; en evenmin het goede van het geloof, wordt aangeduid met ‘de maan zal haar schijnsel niet doen lichten’; dat de zon het goede van de liefde is en de maan het goede van het geloof, zie de nrs. 1529, 1530, 2120, 2495, 3636, 3643, 4060, 4696;

dat zo slechts valse dingen het natuurlijk gemoed in beslag zullen nemen, wordt aangeduid met ‘Ik zal duisternis op uw land geven’; dat de duisternis de valse dingen zijn, nrs. 1839, 1860, 4418, 4531;

en dat het land van Farao of het land van Egypte het natuurlijk gemoed is, nrs. 5276, 5278, 5280, 5288, 5301; hieruit blijkt nu welke zin in deze profetische dingen is gelegen. Omdat met Farao het wetenschappelijke in het algemeen wordt aangeduid, wordt met hem ook het natuurlijke in het algemeen aangeduid, nr. 5799.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl