Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #34

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

34. De liefde en het geloof kunnen nooit gescheiden worden, omdat zij één en hetzelfde uitmaken; daarom worden zij, wanneer voor het eerst over lichten gesproken wordt, als één beschouwd, en wordt er gezegd: er zij lichten in het uitspansel van de hemelen. Wonderbaarlijke dingen mag ik hieromtrent aanstippen: daar de hemelse engelen, van de Heer uit, in zo’n liefde zijn, zijn zij door die liefde in alle erkentenissen van het geloof, en door de liefde in zo’n leven en in zo’n licht van inzicht, dat er nauwelijks iets van beschreven kan worden. Daarentegen bevinden zich de geesten, die in de wetenschap van de leerstellingen van het geloof zonder de liefde zijn, in zo’n koud leven en in zo’n duister licht, dat zij zelfs niet tot de eerste drempel van de voorhof van de hemelen kunnen naderen, maar terugdeinzen. Sommigen beweren, dat zij in de Heer geloofd hebben, maar zij hebben niet geleefd zoals Hij leerde; van hen zegt de Heer bij Mattheüs het volgende:

‘Niet eenieder die tot Mij zegt Heer, Heer! zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar doet Mijn wil. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd?’ enzovoort, (Mattheüs 7:21, 22 tot het einde). Hieruit blijkt, dat zij die in de liefde zijn, ook in het geloof zijn, en zo dus in het hemelse leven, maar niet zij die beweren, in het geloof te zijn en niet in het leven van de liefde. Geloofsleven zonder liefde is als het licht van de zon zonder warmte, zoals in de winter, wanneer er niets groeit en alles verstijfd en afsterft. Maar geloof uit liefde is als het licht van de zon in de tijd van de lente, wanneer alles groeit en bloeit, want het is de warmte van de zon die voortbrengt. Met de hemelse en geestelijke dingen eveneens, welke doorgaans in het Woord worden uitgebeeld door die dingen, welke in de wereld en op de aarde zijn. Ongeloof en geloof zonder liefde worden door de Heer ook vergeleken met de winter, toen Hij over de voleinding der eeuw profeteerde bij Markus:

‘Bidt, dat uw vlucht niet komt in de winter, want in die dagen zal er verdrukking zijn’, (Markus 13:18, 19). Vlucht betekent de laatste tijd, ook met betrekking tot ieder mens, wanneer hij sterft; winter betekent een leven zonder enige liefde; dagen der verdrukking betekent de ellendige staat van de mens in het andere leven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6015

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6015. In de voertuigen die Farao gezonden had om hem te dragen; dat dit de leerstellige dingen betekenen die vanuit de wetenschappelijke dingen van de Kerk zijn, staat vast uit de betekenis van de voertuigen, namelijk de leerstellige dingen, nr. 5945;

en uit de uitbeelding van Farao, namelijk het wetenschappelijke van de Kerk in het algemeen; met Egypte immers wordt het wetenschappelijke van de Kerk aangeduid, nrs. 1462, 4749, 4964, 4966;

vandaar met de koning ervan dat wetenschappelijke in het algemeen, zoals eveneens elders in het Woord; maar in de meeste plaatsen wordt zoals met Egypte en dus eveneens met Farao het verdraaide wetenschappelijke aangeduid; dat Farao het wetenschappelijke in het algemeen is, blijkt bij Jesaja:

‘Dwazen zijn de vorsten van Zoan, de wijzen der raadsheren van Farao; de raad is dom geworden; hoe zegt gij tot Farao: Ik ben een zoon der wijzen, een zoon der koningen der oudheid’, (Jesaja 19:11);

Farao staat hier voor het wetenschappelijke van de Kerk in het algemeen; vandaar werd hij genoemd ‘zoon der wijzen’ en ‘zoon der koningen der oudheid’; wijzen en koningen der oudheid staat voor de ware dingen van de Oude Kerk; maar hier wordt verstaan dat dat wetenschappelijke is verdwaasd, want er wordt gezegd: Dwazen zijn de vorsten van Zoan geworden, de raad is dom geworden.

Bij dezelfde:

‘Zij gaan heen om neder te dalen tot Egypte, maar zij hebben Mijn mond niet gevraagd, om zich te sterken met de sterkte van Farao en om te vertrouwen in de schaduw van Egypte; daarom zal de sterkte van Farao ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande’, (Jesaja 30:2, 3);

zich sterken met de sterkte van Farao en vertrouwen in de schaduw van Egypte, voor vertrouwen op de wetenschappelijke dingen in geloofszaken en geen geloof hebben in enig geestelijk ware, tenzij het wetenschappelijke en het zinlijke het dicteert, wat evenwel van de verdraaide orde is; want op de eerste plaats moeten de ware dingen van het geloof zijn en op de tweede plaats de bevestigende wetenschappelijke dingen, omdat, indien deze op de eerste plaats zijn, hoegenaamd niets van het ware wordt geloofd.

Bij Jeremia:

‘Jehovah Zebaoth, de God Israëls, heeft gezegd: Ziet, Ik ben bezoeking doende over Amon in No; en over Farao en over Egypte en over zijn goden en over zijn koningen; vooral over Farao en degenen die op hem vertrouwen’, (Jeremia 46:25);

Farao hier eveneens voor het wetenschappelijke in het algemeen; degenen die op hem vertrouwen, voor hen die vertrouwen op de wetenschappelijke dingen, niet echter op het Woord, dat wil zeggen, op de Heer in het Woord; vandaar is al het verdraaide in de leerstellige dingen van het geloof en daaruit het valse en eveneens het ontkennende dat het Goddelijke en het hemelse iets is; dezen vooral dragen het in de mond: Doe mij die dingen met de ogen zien, of toon het wetenschappelijk aan dat het zo is en dan zal ik geloven. Maar toch zouden zij, indien zij het zagen en indien het werd aangetoond, ook niet geloven; de oorzaak ervan is dat het ontkennende universeel regeert.

Bij dezelfde:

‘Tegen Farao: Ziet, de wateren zijn opklimmende uit het noorden, die zullen worden tot een overstromende stroom en zij zullen overstromen het land en zijn volheid, de stad en die daarin wonen; zodat de mensen zullen schreeuwen en alle bewoner des lands zal huilen, vanwege de stem van het gestamp der hoeven van zijn sterke paarden en van het geraas van zijn wagens, van het gedruis van zijn raderen’, (Jeremia 47:1-3);

uit de afzonderlijke dingen die hier over Farao zijn gezegd, blijkt duidelijk dat Farao het wetenschappelijke in het algemeen is, hier in de verdraaide orde, die de ware dingen van het geloof vernietigt; de overstromende stroom is het wetenschappelijke dat het verstand van het ware vernietigt en dus verwoest; zij zullen het land en zijn volheid overstromen, is de gehele Kerk vernietigen; de stad en die daarin wonen, is het ware van de Kerk en daaruit het goede; het gestamp van de hoeven van de paarden, zijn de laagste wetenschappelijke dingen, die rechtstreeks vanuit de zinlijke dingen zijn; het geraas van de wagens, is het valse leerstellige daaruit; het gedruis van de raderen, zijn de zinlijke dingen en de begoochelingen ervan die aandrijven.

Bij Ezechiël:

‘De Heer Jehovih heeft gezegd: Zie, Ik ben tegen u, Farao, koning van Egypte, grote walvis die in het midden van zijn rivieren ligt; die zegt: Mijn is de rivier en ik heb mij gemaakt; daarom zal Ik haken geven in uw kaken en Ik zal de vis van uw rivieren aan uw schubben doen kleven’, (Ezechiël 29:2-4);

Farao hier eveneens voor het wetenschappelijke in het algemeen, wat ook uit de afzonderlijke dingen die over hem zijn gezegd, blijkt.

Bij dezelfde:

‘Hef een klacht op over Farao, de koning van Egypte; gij zijt gelijk de walvissen in de zeeën en gij zijt tevoorschijn gekomen met uw stromen en gij hebt de wateren beroerd met uw voeten en gij hebt hun stromen omgewoeld; Ik zal, wanneer Ik u zal hebben uitgeblust, de hemelen bedekken; en Ik zal hun sterren zwart maken; Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal haar schijnsel niet doen lichten; alle schijnselgevers des lichts zal Ik zwart maken over u en Ik zal duisternis op uw land geven’, (Ezechiël 32:2, 3, 7, 8);

dat deze dingen, zoals meerdere bij de profeten, zonder de innerlijke zin door niemand kunnen worden begrepen, is duidelijk; zoals dat Farao is gelijk de walvissen in de zeeën, dat hij tevoorschijn kwam vanuit zijn stromen en dat hij de wateren in beroering bracht met zijn voeten; dat over hem de hemelen bedekt, de sterren en alle schijnselgevers van het licht zwart gemaakt zullen worden; dat de zon met een wolk bedekt zal worden, dat de maan niet zal lichten en dat duisternis gegeven zal worden op zijn land; maar de innerlijke zin leert wat dit betekent; namelijk dat de wetenschappelijke dingen de ware dingen van de Kerk verdraaien indien de mens daardoor in de verborgenheden van het geloof binnendringt en niets gelooft tenzij hij vanuit die dingen ziet, ja zelfs tenzij hij vanuit de zinlijke dingen ziet; dat dit de innerlijke zin is, blijkt uit de ontvouwing van de afzonderlijke dingen; Farao wordt koning van Egypte genoemd vanwege het wetenschappelijk ware, want het wetenschappelijke is het ware in het natuurlijke; dat de koning het ware is, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044;

en dat iets eenders wordt aangeduid met de koning des volks als met het volk, nr. 4789, dus met Farao iets eenders als met Egypte, maar in het algemeen; dat Egypte het wetenschappelijke is, werd meermalen getoond; Farao wordt met de walvissen in de zeeën vergeleken, omdat de walvis of het zeemonster de algemene dingen van de wetenschappelijke dingen betekenen, nr. 28;

en verder wordt er gezegd dat hij is tevoorschijn gekomen met zijn stromen, omdat met de stromen de dingen worden aangeduid die van het inzicht zijn, nrs. 108, 109, 2702, 3051, hier die van de waanzin zijn, aangezien zij vanuit de zinlijke en de wetenschappelijke dingen zijn, nr. 5196; daarna wordt gezegd, dat hij de wateren met de voeten in beroering heeft gebracht en dat hij hun stromen heeft omgewoeld, omdat met de wateren de geestelijke ware dingen worden aangeduid, nrs. 680, 739, 2702, 3058, 3424, 4976, 5668;

en met de voeten de dingen die van het natuurlijke zijn, nrs. 2162, 3147, 3761, 3986, 4280, 4938-4952; dus is de wateren met de voeten in beroering brengen de ware dingen van het geloof bevuilen en verdraaien door wetenschappelijke dingen die van het natuurlijke zijn; en hun stromen omwoelen is zo doen met het inzicht; tenslotte wordt er gezegd dat ‘wanneer hij zal worden uitgeblust, de hemelen bedekt zullen worden’, omdat met de hemelen de innerlijke dingen van de mens worden aangeduid, omdat deze immers zijn hemelen zijn; deze worden gesloten wanneer de wetenschappelijke dingen over de ware dingen van het geloof heersen, of het natuurlijke over het geestelijke; dat dan de erkentenissen van het ware en het goede te gronde gaan, wordt aangeduid met ‘Ik zal de sterren der hemelen zwart maken en alle schijnselgevers des lichts’, dat de sterren die erkentenissen zijn, zie de nrs. 2495, 2849, 4697;

dat de schijnselgevers de goede en de ware dingen zijn, nrs. 30-38;

dat dan ook niet meer het goede van de liefde kan invloeien, wordt aangeduid met ‘Ik zal de zon met een wolk bedekken’; en evenmin het goede van het geloof, wordt aangeduid met ‘de maan zal haar schijnsel niet doen lichten’; dat de zon het goede van de liefde is en de maan het goede van het geloof, zie de nrs. 1529, 1530, 2120, 2495, 3636, 3643, 4060, 4696;

dat zo slechts valse dingen het natuurlijk gemoed in beslag zullen nemen, wordt aangeduid met ‘Ik zal duisternis op uw land geven’; dat de duisternis de valse dingen zijn, nrs. 1839, 1860, 4418, 4531;

en dat het land van Farao of het land van Egypte het natuurlijk gemoed is, nrs. 5276, 5278, 5280, 5288, 5301; hieruit blijkt nu welke zin in deze profetische dingen is gelegen. Omdat met Farao het wetenschappelijke in het algemeen wordt aangeduid, wordt met hem ook het natuurlijke in het algemeen aangeduid, nr. 5799.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2162

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2162. Dat de woorden ‘wast Uw voeten’ betekenen, dat zij iets natuurlijks zouden aantrekken, opdat Hij in deze staat waarin Hij toen was, beter zou gewaarworden, blijkt uit de betekenis van de voeten, namelijk de natuurlijke dingen en verder ook uit het verband. Dat hier verborgenheden verscholen liggen, kan enigermate hieruit blijken, dat Abraham de drie Mannen verzocht een weinig water aan te nemen en de voeten te wassen, en ook onder de boom te leunen, terwijl hij toch wist, dat het de Heer of Jehovah was; ook hieruit, dat dergelijke dingen anders niet vermeld zouden zijn. Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, kan blijken uit de uitbeeldingen in het andere leven, en dus uit de uitbeeldingen bij de Oudsten en dus in het Woord; de hemelse en geestelijke dingen worden uitgebeeld door het hoofd en door hetgeen tot het hoofd behoort; door de borst en wat tot de borst behoort, de redelijke dingen en wat tot de redelijke dingen behoort; door de voeten en wat tot de voeten behoort, de natuurlijke dingen en wat tot de natuurlijke dingen behoort. Dit is de reden, dat de zool en de hiel van de voet de onderste natuurlijke dingen betekenen, men zie nr. 259;

en dat de schoen de alleronderste dingen betekent, die vuil zijn, waarover in nr. 1748.

Dergelijke dingen worden ook aangeduid door hetgeen in dromen en gezichten bij de profeten werd uitgebeeld, zoals het beeld dat aan Nebukadnezar verscheen, waarvan het hoofd van zuiver goud was, de borst en de armen van zilver, de buik en de dijen van koper, schenkels van ijzer, de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem, (Daniël 2:32, 33) waar het hoofd de hemelse dingen betekent, welke de binnenste en van goud zijn, als aangetoond in de nrs. 113, 1551, 1552; borst en armen de geestelijke of redelijke dingen, die van zilver zijn, als aangetoond in nr. 1551;

de voeten echter de lagere dingen, welke de natuurlijke zijn, en waarvan de waarheden worden aangeduid door het ijzer en de goedheden door het leem of de klei; dat ijzer het ware is, zie men in de nrs. 425, 426;

en dat leem het goede is, nr. 1300; beide hier van het natuurlijke; op deze wijze volgen zij ook op elkaar in het rijk van de Heer in de hemelen en in de Kerk, welke het rijk van de Heer op aarde is en verder ook in eenieder, die een rijk van de Heer is. Evenzo is het gesteld met het gezicht dat Daniël had, waarover het volgende:

‘Ik hief mijn ogen op, en zag, en ziet, een man met linnen bekleed, en zijn leden omgord met goud van Ufas, en zijn lichaam gelijk tarsis [amber], en zijn aangezicht gelijk het aanzien van de bliksem, en zijn ogen gelijk lampen van vuur, en zijn armen en zijn voeten gelijk de glans van gepolijst koper’, (Daniël 10:5, 6);

hiermee wordt in het bijzonder de innerlijke dingen van het Woord aangeduid, wat de goedheden en waarheden betreft, de armen en benen zij er de uiterlijke dingen van, die de zin van de letter zijn, omdat daarin de natuurlijke dingen zijn, want uit de natuurlijke dingen zijn zij genomen; wat bovendien elk ding op zichzelf betekent, namelijk: lenden, lichaam, aangezicht, ogen en vele dingen meer die bij de mens zijn, kan blijken uit de uitbeeldende dingen in het andere leven, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gesproken zal worden daar waar gehandeld wordt over de Grootste Mens, die de hemel van de Heer is, en over de uitbeeldende dingen vandaar in de geestenwereld. Hetgeen men leest over Mozes, Aharon, Nadab, Abihu en de zeventig oudsten, dat zij ‘de God van Israël zagen, onder wiens voeten was als een werk van saffiersteen, en als het wezen van de hemel in zijn zuiverheid’, (Exodus 24:9, 10) betekent, dat zij alleen de uiterlijke dingen van de Kerk zagen, uitgebeeld in de natuurlijke dingen; en verder ook de letterlijke zin van het Woord, waarin als gezegd, ook uiterlijke dingen door natuurlijke dingen worden uitgebeeld, die de voeten zijn, waaronder als een werk van saffiersteen en als het wezen van de hemel was. Dat het de Heer was die hun verscheen, maar alleen in deze lagere of natuurlijke dingen, is duidelijk, want Hij wordt de God Israëls genoemd, Hem wie alle dingen van de Kerk uitbeeldden en alle dingen van het Woord in de innerlijke zin aanduidden; want de Heer vertoont zich zichtbaar overeenkomstig de dingen die dan worden aangeduid, zoals bij Johannes als een Man op en wit paard, en dat Hij daar het Woord aanduidde, wordt met duidelijke woorden gezegd, (Openbaring 19:11, 13). De aan Ezechiël verschenen dieren, die cherubs waren, zijn naar de hemelse en geestelijke dingen beschreven door de aangezichten en de vleugels, en ook door vele dingen meer, maar naar de natuurlijke dingen als volgt:

‘Hun voeten, de voet was recht, en hun voetplanten gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterend gelijk de glans van gepolijst koper’, (Ezechiël 1:7);

dat van de voeten, dat wil zeggen, van de natuurlijke dingen, gezegd wordt, dat zij glinsterden als gepolijst koper; dit komt omdat koper het natuurlijk goede betekent, waarover in de nrs. 425, 1551. Evenzo, dat Hij aan Johannes verscheen als ‘de Zoon des mensen, wiens ogen waren als een vlam van vuur, en de voeten blinkend koper gelijk’, (Openbaring 1:14, 15; 2:18). Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, komt verder duidelijk uit in hetgeen volgt, bij Johannes:

‘Ik zag een sterke engel afkomende uit de hemel, omgeven met een wolk, en een regenboog om het hoofd, en zijn aangezicht als de zon, en zijn voeten als pilaren van vuur; hij had in zijn hand een boekje dat geopend was, en hij zette zijn rechtervoet op de zee, de linker op de aarde’, (Openbaring 10:1, 2);

door de engel wordt eveneens het Woord aangeduid; zoals het in de innerlijke zin is door de regenboog om het hoofd, en door het aangezicht als de zon, maar de uiterlijke of letterlijke zin door de voeten; de zee zijn de natuurlijke waarheden, de aarde de natuurlijke goedheden; hieruit blijkt wat het betekent, dat hij de rechtervoet zette op de zee en de linker op de aarde. Hier en daar wordt in het Woord melding gemaakt van de voetbank, maar men weet niet wat het in de innerlijke zin betekent; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zei: De hemelen zijn Mijn troon, en de aarde is de voetbank van Mijn voeten; waar is het huis, dat gijlieden Mij bouwen zult en waar de plaats van Mijn rust’, (Jesaja 66:1);

de hemelen zijn de hemelse een geestelijke dingen, dus de binnenste, zowel van het rijk van de Heer in de hemelen als van het rijk van de Heer op aarde of de Kerk en verder bij ieder mens die een rijk van de Heer of een Kerk is; dus ook de hemelse en geestelijke dingen op zichzelf beschouwd, welke die van de liefde en van de naastenliefde en vandaar van het geloof zijn; dus alle dingen die tot de innerlijke eredienst en dus eveneens alle dingen die tot de innerlijke zin van het Woord behoren; deze zijn de hemelen en worden de troon van de Heer genoemd. De aarde echter zijn alle lagere dingen, die met de hemelen overeenstemmen, zoals de lagere redelijke en de natuurlijke dingen, met betrekking waarop, vanwege de overeenstemming, ook van hemelse en geestelijke dingen wordt gesproken, zoals die dingen die in de lagere hemelen, en ook die in de Kerk, en die in de uiterlijke eredienst, alsmede die in de letterlijke zin van het Woord zijn, kortom, alle dingen die uit de innerlijke dingen voortkomen en zich in de uiterlijke dingen vertonen; deze dingen worden, daar zij natuurlijke dingen zijn, aarde en voetbank van de voeten van de Heer genoemd. Wat hemel en aarde in de innerlijke zin zijn, zie men ook in de nrs. 82, 1733; wat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, nrs. 2117, 2118 aan het einde; en dat de mens een hemel in het klein is, nrs. 911, 978, 1900. Evenzo bij Jeremia:

‘In Zijn toorn omwolkt de Heer de dochter Zions; Hij heeft doen neerwerpen van de hemelen op de aarde het sieraad van Israël, en niet gedacht aan de voetbank van Zijn voeten in de dag van Zijn toorn;’ (Klaagliederen 2:1). En verder ook bij David:

‘Verhoogt Jehovah, onze God, en buigt u neder voor de voetbank van Zijn voeten, heilig is Hij’, (Psalm 99:5);

elders bij dezelfde:

‘Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons neerbuigen voor de voetbank van Zijn voeten’, (Psalm 132:7);

degenen van de uitbeeldende Kerk, dus de Joden, meenden, dat het huis Gods en de tempel de voetbank van de voeten was, niet wetende dat door het huis Gods en de tempel de uitbeeldende uiterlijke eredienst werd aangeduid. Wat de innerlijke dingen van de Kerk waren, die door de hemel of de troon van God werden aangeduid, wisten zij in het geheel niet; bij dezelfde:

‘Het Woord van Jehovah tot Mijn Heer: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet heb tot een voetbank van Uw voeten’, (Psalm 110:1; Mattheüs 22:32, 44; Markus 12:36; Lukas 20:42, 43);

door de voetbank van de voeten worden hier eveneens de natuurlijke dingen aangeduid, zowel de zinnelijke als de wetenschappelijke, en vandaar de redelijke dingen van de mens, die vijanden worden genoemd, wanneer zij de eredienst verdraaien, en dit vanuit de letterlijke zin van het Woord, zodat de eredienst alleen in de uiterlijke dingen is, en er in het geheel geen of een verdorven innerlijke eredienst is, waarover in de nrs. 1094, 1175, 1182. Wanneer zij zo verdraaid en verdorven zijn, worden zij vijanden genoemd; maar daar zij, op zichzelf beschouwd, op de innerlijke eredienst betrekking hebben, worden, wanneer deze worden hersteld, zoals gezegd, zowel de dingen van de uiterlijke eredienst als de dingen van de letterlijke zin van het Woord tot voetbank van de voeten.

Bij Jesaja:

‘De heerlijkheid van Libanon zal tot U komen; de dennenboom, de pijnboom, de buksboom tegelijk, om te versieren de plaats van Mijn heiligdom, en de plaats van Mijn voeten zal Ik eerwaardig maken’, (Jesaja 60:13);

hier wordt gehandeld over het rijk van de Heer en de Kerk, waarvan de geestelijk hemelse dingen de heerlijkheid van Libanon of de cederen zijn; de natuurlijk hemelse dingen zijn echter de dennenboom, de pijnboom, de buksboom, zoals ook elders in het Woord; het zijn dus de uiterlijke dingen van de eredienst, waarvan gezegd wordt:

‘Ik zal de plaats van Mijn voeten eerwaardig maken’; deze plaats kan niet eerwaardig worden gemaakt door de dennenboom, de pijnboom of de buksboom, maar door de dingen die zij betekenen. Dat de voeten deze dingen betekenen, blijkt ook uit de uitbeeldende dingen in de Joodse Kerk, bijvoorbeeld hieruit dat ‘Aharon en zijn zonen handen en voeten zouden wassen voordat zij in de tabernakel gingen’, (Exodus 30:19, 20; 40:31, 32);

dat dit verborgenheden uitbeeldde, kan iedereen wel inzien, want wat is het wassen van handen en voeten anders dan iets uiterlijks, dat niets bewerkt, wanneer het innerlijke niet rein en zuiver is, en ook kan het innerlijke door het wassen niet gereinigd en gezuiverd worden. Daar echter alle riten van deze Kerk innerlijke dingen uitbeeldden, welke hemelse en geestelijke dingen zijn, zo ook hier, namelijk de reinheid van de uiterlijke eredienst, die dan rein is, wanneer in de uiterlijke de innerlijke eredienst is. Daarom waren hun wasvaten van koper, zoals dat grote wasvat dat de koperen zee heette, met de tien kleinere vaten uit koper, rondom de tempel van Salomo, (1 Koningen 7:23, 38) omdat koper het goede van de uiterlijke eredienst uitbeeldde, dat hetzelfde is als het natuurlijk goede; over deze betekenis van koper zie men de nrs. 425, 1551. Zo was het ook van uitbeeldende aard dat ‘een man uit het zaad van Aharon, in wie een breuk van de voet of een breuk van de hand was, niet zou naderen om de vuuroffers van Jehovah te offeren’, (Leviticus 21:19, 21);

door de aan de voeten en handen gebrokenen werden degenen uitgebeeld, die in een verdraaide uiterlijke eredienst zijn. Dat de voeten de natuurlijke dingen zijn, komt ook elders herhaaldelijk uit bij de profeten, bijvoorbeeld in dit profetische woord bij Mozes:

‘Gezegend zij Ascher boven de zonen; hij zij zijn broederen aangenaam, en dope zijn voet in olie, ijzer en koper uw schoen’, (Deuteronomium 33:24, 25);

dit zal voor niemand te verstaan zijn, wanneer hij niet weet, wat in de innerlijke zin: olie, voet, ijzer, koper en schoen betekenen; dat de voet het natuurlijke is, de schoen het nog lager natuurlijke, zoals het lichamelijk zinnelijke is, zie men in nr. 1748;

en dat olie het hemelse is, nr. 886; ijzer het natuurlijk ware, nrs. 425, 1551; hieruit wordt het duidelijk wat deze woorden insluiten.

Bij Nahum:

‘De weg van Jehovah is in wervelwind en in storm, en een wolk is het stof van Zijn voeten’, (Nahum 1:3);

waar het stof van de voeten de natuurlijke en lichamelijke dingen betekenen die bij de mens zijn en waaruit de wolk voortkomt. Hetzelfde wordt ook bij David aangeduid door deze woorden:

‘Jehovah boog de hemelen en daalde neer, en donkerheid was onder Zijn voeten’, (Psalm 18:10). Wanneer de goedheden en waarheden van het geloof door de natuurlijke verlichting, zoals men het noemt, worden verdraaid, wordt dit in het Woord beschreven door de voeten en klauwen van het beest, waardoor de wateren worden vertroebeld en waarmee de spijzen worden vertreden, zoals bij Ezechiël:

‘Gij braakt voort in de rivieren, en beroerdet de wateren met uw voeten en vertradt hun lieder rivieren; Ik zal al haar beest verdoen van over de vele wateren, en geen voet des mensen zal ze meer beroeren, noch de klauw van een beest’, (Ezechiël 32:2, 13);

hier wordt gehandeld over Egypte, en dat daarmee de wetenschappen worden aangeduid, is aangetoond in de nrs. 1164, 1165, 1462; dus worden door de voeten en klauwen, waarmee de rivieren en de wateren beroerd worden, de wetenschappelijke dingen uit zinnelijke en natuurlijke dingen aangeduid, waaruit men over de verborgenheden van het geloof redeneert en ook niet eerder gelooft, dan wanneer zij door deze dingen worden begrepen, dat wil zeggen: nooit gelooft!; want hoe meer zulke mensen redetwisten, des te minder geloven zij; men zie hetgeen gezegd is in de nrs. 128, 129, 130, 215, 232, 233, 1072, 1385. Uit dit alles blijkt nu duidelijk, dat door voeten in het Woord de natuurlijke dingen worden aangeduid; wat echter verder wordt aangeduid, blijkt uit het verband.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl