Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

De Bijbel

 

Mattheüs 17:2

Studie

       

2 En Hij werd voor hen veranderd van gedaante; en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijn klederen werden wit gelijk het licht.

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #6752

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6752. 'And she called his name Moses' means the essential nature of the state then. This is clear from the meaning of 'name' and 'calling the name as the essential nature, dealt with in 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2714, 3006, 3421, 6674, at this point the essential nature of a state because when someone's name is mentioned, that particular name used then means the state, 1946, 2643, 3422, 4298. This essential nature of a state that is meant is the nature of the state of the law of God as it was in the beginning with the Lord, and the nature of the state of God's truth as it is in the beginning with a person who is being regenerated. There are two people primarily who represent the Lord with respect to the Word, namely Moses and Elijah. Moses represents the Lord with respect to the historical books, Elijah with respect to the Prophets. In addition to those two there is Elisha, and lastly John the Baptist, who is therefore the one who is meant by 'the Elijah who is to come', Matthew 17:10-13; Luke 1:17. But before one can show that Moses represents the law of God, one must say what the law of God is. In a broad sense God's law means the whole Word; in a narrower sense it means the historical section of the Word; in a restricted sense it means what was written through Moses; and in a very restricted sense it means the Ten Commandments written upon Mount Sinai on tablets of stone. Moses represents the law in the narrower sense as well as in the restricted sense and also in the very restricted.

[2] In a broad sense the Law is the whole Word, both the historical section and the prophetical part. This is clear in John,

We have heard from the Law that the Christ (the Messiah) remains forever. John 12:34.

The fact that 'the Law' here is used to mean the prophetical part as well is self-evident, for this is a reference to what is written in Isaiah 9:6-7; in David, Psalms 110:4; and in Daniel 7:13-14. In the same gospel,

In order that the Word written in the Law might be fulfilled, They hated Me without a cause. John 15:25.

Much the same applies here, for it is a reference to what is written in David, Psalms 35:19. In Matthew,

Truly I say to you, Even until heaven and earth pass away, one jot or one small part of a letter will not pass from the Law till all things are done. Matthew 5:18.

Here 'the Law' in a broad sense stands for the whole Word.

[3] The Law in a narrower sense is the historical section of the Word. This is clear in Matthew,

All things whatever you wish people to do to you, do also to them; for this is the Law and the Prophets. Matthew 7:12.

Here the Word is divided into 'the Law' and 'the Prophets'; and as the Word has been divided into the historical section and the prophetical part, it follows that 'the Law' is used to mean the historical section of the Word, and 'the Prophets' to mean the prophetical part. A similar example occurs in the same gospel,

On these two commandments hang the Law and the Prophets. Matthew 22:40.

And in Luke,

The Law and the Prophets were until John. Since that time the kingdom of God is proclaimed. Luke 16:16; Matthew 11:13.

[4] In a restricted sense the Law is the Word that was written through Moses. This is clear in Moses,

When Moses had finished writing the words of this Law in a book, even until he had completed them, Moses commanded the Levites carrying the ark of Jehovah, saying, Take the book of this Law, and put it at the side of the ark of the covenant of Jehovah your God. Deuteronomy 31:14-26.

'The book of the Law' stands for the Books of Moses. In the same book,

If you do not take care to do all the words of this Law which are written in this book, Jehovah will send 1 upon you every sickness and every plague that is not written in the book of this Law, until you are destroyed. Deuteronomy 28:58, 61.

The meaning is similar here. In David,

In the Law of Jehovah is his delight, and in His Law he meditates day and night. Psalms 1:2.

'The Law of Jehovah' stands for the Books of Moses, for the prophetical books had not yet been written; nor had the historical books apart from the Book of Joshua and the Book of Judges. In addition this restricted meaning of 'the Law' occurs in places containing the expression 'the Law of Moses', which are dealt with immediately below.

[5] In a very restricted sense the Law is the Ten Commandments written upon Mount Sinai on the tablets of stone, as is well known, see Joshua 8:32. This Law is also called the Testimony, Exodus 25:16, 21.

[6] Moses represents the Law in the narrower sense, which is the historical section of the Word, also the Law in the restricted sense, and in the very restricted sense too. This is clear from those places in the Word in which the name Moses is used instead of the Law, and those in which the Law is called the Law of Moses, as in Luke,

Abraham said to him, They have Moses and the Prophets, let them hear them. If they do not hear Moses and the Prophets, neither will they be persuaded if someone rises from the dead. Luke 16:29, 31.

Here 'Moses and the Prophets' has the same meaning as 'the Law and the Prophets', which is the historical section and the prophetical part of the Word. From this it is evident that 'Moses' is the Law or historical section of the Word. In the same gospel,

Jesus beginning at Moses and all the prophets explained in all the scriptures the things that concerned Himself. Luke 24:27.

In the same chapter,

All things must be fulfilled which were written in the Law of Moses and the Prophets and the Psalms concerning Me. Luke 24:44.

In John,

Philip said, We have found him of whom Moses wrote in the Law - Jesus. John 1:45.

In the same gospel,

In the Law Moses commanded us. John 8:5.

In Daniel,

The curse and the oath which was written in the Law of Moses the servant of God has come down onto us, because we have sinned against Him. As it is written in the Law of Moses, All this evil has come upon us. Daniel 9:11, 13.

In Joshua,

Joshua wrote on the stone of the altar a copy of the Law of Moses. Joshua 8:32.

[7] The expression 'the Law of Moses' is used because Moses represents the Lord with respect to the Law, that is, the Word, and in a narrower sense the historical section of the Word. This explains why what is the Lord's is ascribed to Moses, as in John,

Moses gave you the Law, Moses gave you circumcision. If a man (homo) receives circumcision on the sabbath, so that the Law of Moses may not be broken... John 7:19, 22-23.

In Mark,

Moses said, Honour your father and your mother. Mark 7:10.

In the same gospel,

Jesus answering said to them, What did Moses command you? They said, Moses permitted him to write a certificate of divorce, and to put her away. Mark 10:3-4.

And because what is the Lord's is ascribed to Moses on account of his representation, both 'the Law of Moses' and 'the Law of the Lord' are used in Luke,

When the days of their purification according to the Law of Moses were completed, they brought Him to Jerusalem to present Him to the Lord (as it has been written in the Law of the Lord, that every male opening the womb is to be called holy to the Lord) and to offer a sacrifice according to what has been stated in the Law of the Lord, A pair of turtle doves and two young pigeons. Luke 2:22-24, 39.

[8] Because Moses represented the Law he was allowed to go in to the Lord on Mount Sinai, not only to receive there the tablets containing the Law but also to hear the statutes and judgements belonging to the Law, and to enjoin these commands on the people. It is also said that the people should therefore believe in Moses forever,

Jehovah said to Moses, Behold, I will come to you in a thick cloud, so that the people may hear when I speak to you, and also may believe in you forever. Exodus 19:9.

The expression 'in a thick cloud' is used because 'cloud' means the letter of the Word. Here also is the reason why it says, when Moses went in to the Lord on Mount Sinai, that he went 'into the cloud', Exodus 20:21; 14:2, 18; 34:2-5. For the meaning of 'the cloud' as the literal sense of the Word, see the Preface to Genesis 18, and also 4060, 4391, 5922, 6343 (end).

[9] And since Moses represented the Law or the Word, it also says that when he came down from Mount Sinai the skin on his face shone whenever he spoke, and so he would put a veil over his face, Exodus 34:28-end. 'The shining of his face' meant the inner spirit of the Law, for this dwells in the light of heaven and is therefore called the glory, 5922. While 'the veil' meant the outward form of the Law. The reason why he veiled his face whenever he spoke to the people was that the inner spirit was concealed from them, and had become so obscure to that people that they could not bear any light from it. For the meaning of 'the face' as that which is internal, see 1999, 2434, 3527, 7577, 4066, 4796-4805, 5102, 5695. Since 'Moses' represented the Lord with respect to the historical section of the Word and 'Elijah' represented the Lord with respect to the prophetical part, Moses and Elijah were therefore seen talking to the Lord at His transfiguration, Matthew 17:3. No others except those who represented the Word could have talked to the Lord when He manifested His Divinity in the world; for talking to the Lord is done through the Word. Regarding Elijah's representation of the Lord with respect to the Word, see 1762, 5247 (end).

[10] And since these two together, both Moses and Elijah, represented the whole Word, both are mentioned in Malachi where the sending of Elijah before the Lord is referred to,

Remember the Law of Moses, My servant, which I commanded him in Horeb for all Israel - the statutes and judgements. Lo, I am sending you Elijah the prophet before the great and terrifying day of Jehovah comes. Malachi 4:4-6.

These words imply that one was to go before who was to announce the [Lord's] Coming, in accordance with the Word.

Voetnoten:

1. Following the Latin version of Sebastian Schmidt Swedenborg adds a word meaning secretly, which does not represent any word in the Hebrew.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.