Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

De Bijbel

 

Mattheüs 17:2

Studie

       

2 En Hij werd voor hen veranderd van gedaante; en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijn klederen werden wit gelijk het licht.

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #3862

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3862. In 3858 above it was shown that 'the twelve tribes' meant all things forming part of truth and good, or of faith and love. In this present paragraph, now that the sons of Jacob individually after whom the tribes were named are the subject, a second arcanum is to be brought to light, namely the meaning which each son carries. In heaven all celestial and spiritual warmth, or love and charity, is in its external form felt as the glow from the sun, and in heaven all celestial and spiritual light, or faith, is in its external form seen as the light from the sun. Also that celestial and spiritual warmth holds wisdom within itself, and the light from that source holds intelligence, and they do so because they flow from the Lord, who is the Sun of heaven, see 1053, 1521-1533, 1619-1632, 2441, 2495, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3338, 3339, 3341, 3413, 3485, 3636, 3643.

These paragraphs show that all good is a product of the warmth which flows from the Lord as the Sun, and that all truth is a product of the light from that source. They also show that all affections which go with love or good are variations of that celestial and spiritual warmth flowing from the Lord, and that this is the origin of changes of state. They show too that all thoughts which go with truth or faith are variations of that celestial and spiritual light which flows from the Lord, and that this is the origin of intelligence. All angels in heaven are bathed in that warmth and light. Their affections and thoughts have no other source, nor are they anything else. This is evident from the different forms of communication employed by the angels, in that because those forms of communication have their origin in heavenly warmth and light, they consist of variations and modifications of heavenly light containing heavenly warmth, and are therefore indescribable and so varying and complete as to be quite beyond one's comprehension, 3342, 3344, 3345.

[2] So that these things might be manifested in a representative way in the world names were given to each of the sons of Jacob which meant the universal divisions of good and truth, or of love and faith, and so the universal manifestations of variation in celestial and spiritual warmth and of variation in light from that source. What determines the intensity of the flame and the brightness from it is the actual order of those universal manifestations. When love comes first in such order, everything which follows within genuine order from that love is flaming, but when faith comes first everything which follows within genuine order is full of light, yet with all the differences that the things which follow entail. If however they do not follow according to genuine order everything is obscure, and in ever differing ways. But this order and resulting differences will in the Lord's Divine mercy be discussed later on. This then is how the Lord gave answers by means of the Urim and Thummim and how according to the state of the actual thing in question they received answers by means of lights and their flashes from the precious and transparent stones on which the names of the twelve tribes had been inscribed. For as has been stated, inscribed on the names were the universal divisions of love and faith which exist in the Lord's kingdom and so the universal manifestations of flame and light by which those divisions of love and faith are represented in heaven.

[3] First therefore let evidence from the Word be presented to confirm that the order of the names in which the tribes are mentioned varies in the Word, and that each variation of their order is determined by the particular state of the subject under discussion there. And from such evidence one may see that the answers from the Lord given by means of the Urim and Thummim were radiations of light determined by the particular states of the thing - such variations being due to the order of all that was involved. For the entire light of heaven is made to vary by the different states which that thing passes through, and those states are made to vary by the order in which good and truth come. But which aspect of truth or good is meant by each name will be evident from the explanation that is being given. That is to say, Reuben means faith from the Lord; Simeon faith possessed by the will which is received from the Lord; Levi spiritual love, which is charity; Judah the Divinity of love, and the Lord's heavenly kingdom. What the other eight mean will be stated in the next chapter. Described here is the order in which they were born, which was as follows: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Dan, Naphtali, Gad, Asher, Issachar, Zebulun, Joseph, Benjamin - see verses 32-35 of the present chapter, and then Genesis 30:6, 8, 11, 13, 18, 20, 24; 35:18. This order is determined by the state of the subject that is being dealt with at this point, which is that of the regeneration of man, for this starts with the truth of faith, meant by 'Reuben', progresses from this towards the willing of truth, meant by 'Simeon', and from this to charity, meant by 'Levi', and so on to the Lord, who is meant in the highest sense by 'Judah'. The progression of spiritual conception and birth, or regeneration, from what is external to what is internal has been stated immediately above in 3860; that is, the progression is from the truth of faith to the good of love.

[4] Before Jacob came to Isaac his father in Mamre, or Kiriath Arba, his sons are mentioned in Genesis 35:23-26 in the following order: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, Joseph, Benjamin, Dan, Naphtali, Gad, Asher. In this case those by Leah and Rachel come first, and those by the servant-girls last, this being determined by the state of the subject dealt with at that point. They are listed in yet another order when they travelled and came into Egypt, in Genesis 46:9-19; in another when before his death they were blessed by Jacob, who by then was Israel, in Genesis 49:3-27; and in another again when blessed by Moses, in Deuteronomy 33:6-24. And when they encamped around the Tent of Meeting they did so in the following order: To the east Judah, Issachar, Zebulun; to the south Reuben, Simeon, Gad; to the west Ephraim, Manasseh, Benjamin; to the north Dan, Asher, Naphtali, Numbers 2:1-end. In what order they stood on Mount Gerizim to bless the people, or on Mount Ebal to curse them, see Deuteronomy 27:12-13. When the princes chosen from each tribe were sent to spy out the land they are listed in Numbers 13:4-16 in the following order: Reuben, Simeon, Judah, Issachar, Ephraim, Benjamin, Zebulun, Joseph or Manasseh, Dan, Asher, Naphtali, Gad. But there is a different order to the princes who were to divide the land for inheritance, Numbers 34:19-29. In what order the lot fell when it was cast, at the time that the land was divided for inheritance, see Chapters 13 - 19 of Joshua.

[5] When the boundaries of the new or holy land which the tribes were to inherit are referred to in Ezekiel the tribes are mentioned in the following order: Dan, Asher, Naphtali, Manasseh, Ephraim, Reuben, Judah, Benjamin, Simeon, Issachar, Zebulun, Gad. All are described from the corner pointing east to the corner pointing to the sea or west, except Gad which was situated at the south corner pointing towards the south, Ezekiel 48:1-7, 23-26. And where the gates of the new or holy city are referred to they are mentioned in the following order: Facing north the three gates of Reuben, Judah, and Levi; facing east the three gates of Joseph, Benjamin, and Dan; facing south the three gates of Simeon, Issachar, and Zebulun; facing west the three gates of Gad, Asher, and Naphtali, Ezekiel 48:31-34. For the order of those sealed, twelve thousand from each tribe, see Revelation 7:5-8. In all these places the listing of the tribes depends completely on the state of the subject dealt with, to which the order corresponds. That particular state is evident from what comes before and after.

[6] The order of the precious stones in the Urim and Thummim is mentioned and described in the Word, but which tribes individual stones corresponded to is not mentioned. For those stones represented all things belonging to the light shed by heavenly flame, that is, all aspects of truth originating in good, or of faith originating in charity. And because they represented these things heavenly light itself shone through them in a miraculous way in accordance with the state of the subject concerning which a question was asked and an answer was given. Flashing and bright light stood for a positive answer concerning good and truth, which light was accompanied by variations of the stones' colours according with the differences of the state of good and truth, as in heaven where all celestial and spiritual things are expressed by means of lights and their differences, and in a way beyond description and completely incomprehensible to man. For as has been shown frequently, heavenly light includes life from the Lord, and so includes wisdom and intelligence. Consequently the differences in light include everything that constitutes the life, that is, everything that constitutes wisdom and intelligence, while the differences in flaming, flashing, and shining include everything that constitutes the life of good and the life of truth received from good, that is, of love to the Lord and of faith derived from that love. Such then were the Urim and Thummim which were on the breastplate of the ephod and were over Aaron's heart. The nature of them is also evident from the fact that the terms Urim and Thummim mean lights and perfections, and that the breastplate in which they were set is called the breastplate of judgement, because judgement consists in intelligence and wisdom, 2235. The reason it was worn over Aaron's heart was that 'the heart' means Divine love, see 3635 and the section at the end of the present chapter. For this reason also those precious stones were placed in settings of gold, for 'gold' in the internal sense means good which is an attribute of love, 113, 1551, 1552, and 'precious stone' truth which shines through from good, 114.

[7] The Urim and Thummim are spoken of in Moses as follows,

You shall make the breastplate of judgement, the work of designing, like the work of the ephod you shall make it; out of gold, violet, and purple, and twice-dyed scarlet, and of fine-twined linen you shall make it. It shall be square when doubled. And you shall set within it stone-settings, four rows of stones shall there be. There shall be sockets of gold in their settings. And the stones shall be according to the names of the sons of Israel, twelve according to their names. The engravings of a signet, each one according to its name, there shall be for the twelve tribes. Exodus 28:15-21; 39:8-14.

Which stones had to be set in each row is also specified in those chapters. And further,

The breastplate shall not come away from the ephod. And Aaron shall bear the names of the sons of Israel on the breastplate of judgement over his heart when he goes into the holy place, for a remembrance before Jehovah continually. And you shall put into the breastplate of judgement the Urim and Thummim, and they shall be over Aaron's heart when he goes in before Jehovah. And Aaron shall bear the judgement of the sons of Israel over his heart before Jehovah continually. Exodus 28:28-30; Leviticus 8:7-8.

The fact that Jehovah or the Lord was inquired of and gave answers by means of the Urim is seen in Moses,

Jehovah said to Moses, Take Joshua the son of Nun. You shall place some of your glory on him, so that all the congregation of the children of Israel may be obedient. He shall stand before Eleazar the priest, and he shall inquire for him in the judgement of the Urim before Jehovah. Numbers 27:18, 20-21.

And in Samuel,

Saul inquired of Jehovah, but Jehovah did not answer him by dreams, or by the Urim, or by prophets. 1 Samuel 28:6.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.