3080. Dat de woorden ‘en het meisje was zeer goed van aanzien’ de schoonheid van de aandoening van het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van het meisje, namelijk de aandoening waarin onschuld is, waarover nr. 3067.
Dat ‘zeer goed van aanzien’ de schoonheid betekent – hier van de aandoening van het ware, omdat er gezegd wordt ‘het meisje’ – komt, omdat alle schoonheid uit het goede voortkomt, waarin onschuld is. Het goede zelf, wanneer het uit de innerlijke mens in de uiterlijke vloeit, maakt het schone; al het menselijk schone komt daaruit voort. Dit kan ook hieruit blijken, dat niemand wordt aangedaan door het gelaat van een ander, maar door de aandoening die van het gelaat afstraalt; en dat zij die in het goede zijn, worden aangedaan door de aandoening van het goede die er is en voor zoveel als er onschuld in het goede is. Zo is dus het geestelijke in het natuurlijke, dat aandoet, echter niet het natuurlijk zonder het geestelijke; op een dergelijke wijze worden zij, die in het goede zijn, door kleine kinderen aangedaan, die aan hen in die mate schoon verschijnen als er onschuld van de naastenliefde in het gezichtje is of in het gebaar en spraak. Dat het de goedheid en de naastenliefde is, die het schone vormt en maakt, zie nr. 553. Vandaar nu komt het dat de woorden ‘het meisje was zeer goed van aanzien’ de schoonheid betekenen van de aandoening van het ware, waarin het goede is.