სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Ware Christelijke Religie # 21

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 853  
  

21. III. Het Goddelijk ‘Zijn’ is Zijn in Zichzelf en tevens ‘Bestaan’ in Zichzelf. Dat Jehovah God Zijn in Zichzelf is, komt omdat Hij is ‘Ik Ben, het Zelf, het Enige en het Eerste’, uit het eeuwige tot in het eeuwige, uit wie alles is wat is, opdat het iets is. Zo en niet anders is Hij het Begin en het Einde, de Eerste en de Laatste en de Alfa en de Omega. Men kan niet zeggen, dat Zijn ‘Zijn’ uit Zichzelf is, want dit vanuit Zichzelf veronderstelt iets voorafgaands en dus de tijd, wat niet met het oneindige strookt, dat ‘uit het eeuwige’ wordt genoemd, en het veronderstelt ook een andere God, die God in Zichzelf is, dus een God uit een God, of dat God Zichzelf heeft gevormd; en op deze wijze zou Hij niet ongeschapen, noch oneindig zijn, aangezien Hij zo zichzelf uit zichzelf of vanuit een ander eindig had gemaakt. Uit het feit, dat God ‘Zijn in Zichzelf’ is, volgt dat Hij de Liefde in Zichzelf is, de Wijsheid in Zichzelf en het Leven in Zichzelf; en dat Hij het Zelf is, waaruit alle dingen zijn en waarop alle dingen terugslaan, opdat zij iets zijn. Dat God het Leven in Zichzelf is, en dus God, blijkt uit de woorden van de Heer bij Johannes, (5:26); en bij Jesaja:

‘Ik, Jehovah, maak alle dingen, Ik alleen breid de hemelen uit, en Ik span de aarde uit, uit Mijzelf’, (Jesaja 44:24);

en ‘dat Hij alleen God is, en behalve Hem geen God’, (Jesaja 45:14-15, 20-21; Hosea 13:4). Dat God niet alleen Zijn in Zichzelf, maar ook Bestaan in Zichzelf is, komt omdat Zijn, indien het niet bestaat, niet iets is, evenzo Bestaan, indien het niet vanuit Zijn is. Daarom wanneer het ene gegeven is, moet het andere ook gegeven zijn; zo ook de substantie indien die niet vorm is ; van de substantie kan, indien die niet vorm is, niet iets worden gezegd. En dit is, omdat het geen hoedanigheid heeft, in zichzelf niets. Dat hier gezegd wordt ‘Zijn en Bestaan’, en niet ‘Wezen en Ontstaan’, komt, omdat er onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘Zijn’ en ‘Wezen’, en vandaar tussen ‘Bestaan’ en ‘Ontstaan’, evenals tussen het voorafgaande en het volgende. Op het Goddelijk Zijn is de Oneindigheid en de Eeuwigheid van toepassing, terwijl op het Goddelijk Wezen en Ontstaan de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid van toepassing zijn, en door deze beide de Almacht en de Alomtegenwoordigheid, waarover in volgorde hierna gehandeld zal worden.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

ბიბლია

 

Genesis 2

Სწავლა

   

1 Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.

2 Als nu God op de zevende dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.

3 En God heeft den zevende dag gezegend, en die geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.

4 Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte.

5 En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om den aardbodem te bouwen.

6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den ganse aardbodem.

7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen de adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.

8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens, die Hij geformeerd had.

9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads.

10 En een rivier was voortgaande uit Eden, om deze hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden.

11 De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omloopt, waar het goud is.

12 En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix.

13 En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt.

14 En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.

15 Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.

16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;

17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.

19 Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.

20 Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.

21 Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.

22 En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.

23 Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.

24 Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn.

25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.