ბიბლია

 

Joël 2

Სწავლა

   

1 Blaast de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn, want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij.

2 Een dag van duisternis en donkerheid, Een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten.

3 Voor hetzelve verteert een vuur, en achter hetzelve brandt een vlam; het land is voor hetzelve als een lusthof, maar achter hetzelve een woeste wildernis, en ook is er geen ontkomen van hetzelve.

4 De gedaante deszelven is als de gedaante van paarden, en als ruiters zo zullen zij lopen.

5 Zij zullen daarhenen springen als een gedruis van wagenen, op de hoogten der bergen; als het gedruis ener vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, dat in slagorde gesteld is.

6 Van deszelfs aangezicht zullen de volken in pijn zijn; alle aangezichten zullen betrekken als een pot.

7 Als helden zullen zij lopen, als krijgslieden zullen zij de muren beklimmen; en zij zullen daarhenen trekken, een iegelijk in zijn wegen, en zullen hun paden niet verdraaien.

8 Ook zullen zij de een den ander niet dringen; zij zullen daarhenen trekken elk in zijn baan; en al vielen zij op een geweer, zij zouden niet verwond worden.

9 Zij zullen in de stad omlopen, zij zullen lopen op de muren, zij zullen klimmen in de huizen; zij zullen door de vensteren inkomen als een dief.

10 De aarde is beroerd voor deszelfs aangezicht, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haar glans in.

11 En de HEERE verheft Zijn stem voor Zijn heir henen; want Zijn leger is zeer groot, want Hij is machtig, doende Zijn woord; want de dag des HEEREN is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem verdragen?

12 Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween, en met rouwklage.

13 En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE, uw God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade.

14 Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den HEERE, uw God.

15 Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit.

16 Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens, en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer, en de bruid uit haar slaapkamer.

17 Laat de priesters, des HEEREN dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o HEERE! en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God?

18 Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen.

19 En de HEERE zal antwoorden en tot Zijn volk zeggen: Ziet, Ik zend ulieden het koren, en den most, en de olie, dat gij daarvan verzadigd zult worden; en Ik zal u niet meer overgeven tot een smaadheid onder de heidenen.

20 En Ik zal dien van het noorden verre van ulieden doen vertrekken, en hem wegdrijven in een dor en woest land, zijn aangezicht naar de Oostzee, en zijn einde naar de achterste zee; en zijn stank zal opgaan, en zijn vuiligheid zal opgaan; want hij heeft grote dingen gedaan.

21 Vrees niet, o land! verheug u, en wees blijde; want de HEERE heeft grote dingen gedaan.

22 Vreest niet, gij beesten des velds! want de weiden der woestijn zullen weder jong gras voortbrengen; want het geboomte zal zijn vrucht dragen, de wijnstok en vijgeboom zullen hun vermogen geven.

23 En gij, kinderen van Sion! verheugt u en zijt blijde in den HEERE, uw God; want Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid; en Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen en den spaden regen in de eerste maand.

24 En de dorsvloeren zullen vol koren zijn, en de perskuipen van most en olie overlopen.

25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb.

26 En gij zult overvloediglijk en tot verzadiging eten, en prijzen den Naam des HEEREN, uw Gods, Die wonderlijk bij u gehandeld heeft; en Mijn volk zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid.

27 En gij zult weten, dat Ik in het midden van Israel ben, en dat Ik de HEERE, uw God, ben, en niemand meer; en Mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid.

28 En daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien;

29 Ja, ook over de dienstknechten, en over de dienstmaagden, zal Ik in die dagen Mijn Geest uitgieten.

30 En Ik zal wondertekenen geven in den hemel en op de aarde: bloed, en vuur, en rookpilaren.

31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt.

32 En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen.

   

ბიბლია

 

I Koningen 8

Სწავლა

   

1 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.

2 En alle mannen van Israel verzamelden zich tot den koning Salomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.

3 En al de oudsten van Israel kwamen; en de priesters namen de ark op.

4 En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.

5 De koning Salomo nu en de ganse vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.

6 Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.

7 Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.

8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.

9 Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.

10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.

11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.

12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.

13 Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.

14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel stond.

15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:

16 Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israel, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen zou.

17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israels, te bouwen.

18 Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.

19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

20 Ze heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israel, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israel.

21 En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.

22 En Salomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israel, en breidde zijn handen uit naar den hemel;

23 En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;

24 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

25 En nu HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israel zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.

26 Nu dan, o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.

27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!

28 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.

29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.

30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.

31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;

32 Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.

33 Wanneer Uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;

34 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.

35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;

36 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;

38 Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;

39 Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;

40 Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.

41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;

42 (Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;

43 Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israel, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.

44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;

45 Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is.

47 En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;

48 En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;

49 Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;

50 En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;

51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;

52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.

53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Heere!

54 Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieen, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;

55 Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem:

56 Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israel rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.

57 De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;

58 Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.

59 En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israel, elkeen dagelijks op zijn dag.

60 Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer;

61 En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.

62 En de koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.

63 En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israels.

64 Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.

65 Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israel met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.

66 Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had.

   

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Apocalypse Explained # 820

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 1232  
  

820. As it was shown in a preceding article (n. 817), that Cain, Reuben, and the Philistines, represent in the Word those who are in truths separated from good, I will now show that the apostle Peter in the Word of the Evangelists means truth from good which is from the Lord, and also in the contrary sense, truth separated from good. And as truth is of faith and good is of charity, "Peter" also means faith from charity, and again faith separated from charity. For the twelve apostles, like the twelve tribes of Israel, represented the church in respect to all things of it, thus in respect to truths and goods, since all things of the church have reference to these, the same as to faith and love; for truths are of faith, and goods are of love. In general, Peter, James, and John, represented faith, charity, and the works of charity; and this is why these three followed the Lord more than the others, and it is said of them in Mark:

He suffered no one to follow Him save Peter, James, and John (Mark 5:37).

[2] And as truth from good, which is from the Lord, is the first thing of the church, Peter was the first to be called by his brother Andrew, and afterwards James and John were called, as is evident in Matthew:

Jesus walking by the sea of Galilee saw two brethren, Simon called Peter and Andrew his brother, casting a net into the sea, for they were fishers. And He said unto them, Come ye after Me, and I will make you fishers of men. And straightway leaving their nets they followed Him (Matthew 4:18-20).

In John:

Andrew findeth his own brother Simon, and saith unto him, We have found the Messiah, which is, being interpreted, the Christ. And therefore he brought him to Jesus. And Jesus looking upon him, said unto him, Thou art Simon the son of Jonah; thou shalt be called Cephas, which is, by interpretation, Peter (John 1:41-43)

In Mark:

Jesus going up into a mountain calls unto Him whom He would, first Simon upon whom He conferred the name Peter, and afterwards James the son of Zebedee, and John the brother of James (Mark 3:13, 16, 17).

Peter was the first of the apostles because truth from good is the first thing of the church; for, from the world a man does not know anything about heaven and hell, nor of a life after death, nor even about God. His natural light teaches nothing except what has entered through the eyes, thus nothing except what relates to the world and to self; and from these is his life; and so long as he is in these only he is in hell; and therefore, that he may be withdrawn from these and be led to heaven he must needs learn truths, which teach not only that there is a God, that there is a heaven and a hell, and that there is a life after death, but also teach the way to heaven. From this it is clear that truth is the first thing through which man has the church. But it must be truth from good, for truth without good is mere knowledge that a thing is so; and mere knowledge does nothing except to make a man capable of becoming a church; but this is not effected until he lives according to knowledges. Then truth is conjoined to good, and man is introduced into the church. Moreover, truths teach how a man ought to live; and when man is affected by truths for the sake of truths, which is done when he loves to live according to them, he is led by the Lord, and conjunction with heaven is granted him, and he becomes spiritual, and after death an angel of heaven. Nevertheless it is to be known that it is not truths that produce these effects, but good by means of truths; and good is from the Lord. Because truth from good, which is from the Lord, is the first thing of the church, Peter was the first to be called, and was the first of the apostles, and he was also named by the Lord "Cephas," which means petra [a rock]; but, that it might be the name of a person, he is called Petrus [Peter]. In the highest sense "rock" [Petra] signifies the Lord in relation to Divine truth, or Divine truth proceeding from the Lord; consequently in a relative sense "rock" signifies truth from good, which is from the Lord, the like is meant by Peter. (That "rock" has this signification see above, n. 411. But what "Simon son of Jonah" signifies see also above, n. 443.

[3] These three apostles were fishermen, and the Lord said unto them, "Come ye after Me, and I will make you fishers of men," because "to fish" signifies to instruct natural men; for there were at that time, both within the church and outside of it, natural men who became spiritual as they received the Lord and received truths from Him.

[4] From this the signification of the Lord's words to Peter concerning the keys may be deduced; as in Matthew:

When some had said that Jesus was John the Baptist, others Elijah, others Jeremiah or another of the prophets, Jesus said to the disciples, But whom say ye that I am? Simon Peter answered and said, Thou art the Christ, the Son of the living God. And Jesus answered and said unto him, Blessed art thou, Simon son of Jonah; for flesh and blood hath not revealed this unto thee, but My Father who is in the heavens. And I say also unto thee, Thou art Peter, and upon this rock I will build My church, and the gates of hell shall not prevail against it. And I will give unto thee the keys of the kingdom of the heavens, and whatsoever thou shalt bind on earth shall be bound in the heavens; and whatsoever thou shalt loose on earth shall be loosed in the heavens (Matthew 16:14-19).

This was said by the Lord to Peter because truth from good, which is from the Lord, is the first thing of the church, and this was what Peter signified; and this was said when he acknowledged the Lord to be the Messiah or the Christ, and to be the Son of the living God; for without such an acknowledgment truth is not truth, because truth derives its origin, essence, and life from good, and good from the Lord. Because truth from good, which is from the Lord, is the first thing of the church, therefore the Lord says, "upon this rock will I build My church." It has been said just above that "Peter" or "Rock" signifies in the highest sense Divine truth proceeding from the Lord, and in a relative sense truth from good, which is from the Lord. That "the gates of hell shall not prevail" signifies that falsities from evil, which are from the hells, will not dare to rise up against those of the church who are in truths from good from the Lord, "the gates of hell" signifying all things of hell, for there are gates to all the hells through which falsities from evil exhale and rise up. "The keys of the heavens" signify the introduction into heaven of all those who are in truths from good from the Lord; "whatsoever thou shalt bind on earth shall be bound in the heavens, and whatsoever thou shalt loose on the earth shall be loosed in the heavens," signifies that heaven is opened by the Lord to those who are in truths from good from Him; and that it is closed to those who are not. These things were said to Peter; but because "Peter" means truth from good, which is from the Lord, they were said of the Lord, who is the source of good and its truth; and this is why they were said when Peter acknowledged the Lord to be the Messiah or the Christ, and the Son of the living God. Moreover, as soon as good is implanted in truths with man he is conjoined with the angels; but so long as good is not implanted in truths with man heaven is closed to him; for he then has evil in place of good, and falsities in place of truths. From this it is clear how sensuously those think who attribute such authority to Peter, when yet such authority belongs to the Lord alone.

[5] That "Peter" signifies truth from good, which is from the Lord, has been made manifest to me from heaven, as may be seen in the work on The Last Judgement (n. 57). Because "Peter" signified truth from good which is from the Lord, and consequently also doctrine, and thus he represented those who are in truths from good and in the doctrine of genuine truth from the Lord, and since such as these instruct others, and are instructed by the Lord, therefore Peter so often spoke with the Lord and was also instructed by the Lord. He spoke with the Lord at His transfiguration:

About making three tabernacles (Matthew 17:1-5; Mark 9:2-8; Luke 9:26-36).

The Lord then represented the Word, which is Divine truth; and "tabernacles" signify the worship of the Lord from the good of love and truths therefrom. (See above concerning the Lord's transfiguration, n. 594; and concerning the signification of tabernacles, n. 799).

He spake about the Lord:

That He was the Christ, the Son of the living God (John 6:67-69).

He was taught by the Lord:

Respecting charity, that a brother must be forgiven as often as he sinned (Matthew 18:21, 22).

Respecting regeneration, which is signified by the one who having once bathed has no need except to wash his feet (John 13:10);

Respecting the power of truth from good from the Lord, which is meant by the power of those who have the faith of God (Mark 11:21, 23, 24);

Respecting sins, that they are forgiven to those who are in faith from love (Luke 7:40-48);

Respecting men who are spiritual, as being free; and those who are natural, as being servants, about which Peter was taught when he took the stater out of the mouth of a fish and gave it for tribute (a fish signifying the natural man, as likewise one that pays tribute. Matthew 17:24-27); as well as many other things (respecting which see Matthew 14:26-31; 19:27, 28; Mark 10:28, seq.; Mark 13:3, seq.; Mark 16:7; Luke 22:8, seq.; Luke 24:12, 33, 34; John 1, 8:10, 11; 20:3-8; 21:1-11).

[6] It was because Peter represented those who are in truths from the good of love to the Lord, or in doctrine from truths, and these are they who instruct others, that the Lord said to Peter when he replied that he loved Him, that "he should feed His lambs and sheep," respecting which in John:

When they had breakfasted, Jesus saith to Simon Peter, Simon son of Jonas, lovest thou Me more than these? He saith unto Him, Yea, Lord, Thou knowest that I love Thee. He saith unto him, Feed My lambs. He saith to him again, Simon son of Jonas, lovest thou Me? He saith unto Him, Yea, Lord, Thou knowest that I love Thee. He saith unto him, Feed My sheep. He saith unto him the third time, Simon son of Jonas, lovest thou Me? Peter was grieved because he said to him the third time, Lovest thou Me? And he saith unto Him, Lord, Thou knowest all things; Thou knowest that I love Thee. Jesus saith unto him, Feed My sheep (John 21:15-17).

From this it is clearly evident that Peter represented truth from the good of love to the Lord, and this is why he was now called Simon son of Jonas, for "Simon son of Jonas" signifies faith from charity; "Simon" signifies hearkening and obedience, and "Jonas" means a dove, which signifies charity. That those who are in the doctrine of truth from love to the Lord are to instruct those who will be of the Lord's church is meant by the Lord's asking, "Lovest thou Me?" and afterwards by "Feed My lambs" and "My sheep." Not that Peter only would instruct, but all those who were represented by Peter, who, as has been said, are those who are in love to the Lord, and thence in truths from the Lord. Peter was asked three times to signify the full time of the church from its beginning to its end, for this is the signification of "three;" so when he was asked the third time it is said that "Peter was grieved."

[7] And as the third asking signified the end of the church, therefore these words of the Lord to Peter immediately follow in John:

Verily, verily, I say unto thee, When thou wast younger thou girdedst thyself, and walkedst whither thou wouldst; but when thou shalt be old thou shalt stretch forth thy hands and another shall gird thee, and lead thee whither thou wouldst not. And when He had thus spoken He saith unto him, Follow Me. Then Peter, turning about, seeth the disciple whom Jesus loved, following; which also leaned on His breast at supper. Peter, seeing then, 1 saith to Jesus, Lord, but what about this one? Jesus saith unto him, If I will that he tarry till I come, what is that to thee? Follow thou Me. This saying therefore went forth among the brethren, that that disciple should not die. Yet Jesus said not unto him that he should not die, but, If I will that he tarry till I come, what is that to thee? (John 21:18-23).

What all this signifies no one can know unless he knows that "Peter" signifies faith from charity, and also faith without charity, faith from charity in the church at its beginning, and faith without charity when the church comes to its end; thus "Peter when he was younger" signifies the faith of the church in its beginning, and "when he became old" the faith of the church coming to an end; and "to gird himself and walk" signifies to learn truths and live according to them. From this it is evident that "I say unto thee, when thou wast younger thou girdedst thyself and walkedst whither thou wouldst," signifies that the church in its beginning will be instructed in truths that are from good, and by means of them will be led by the Lord; and that "When thou shalt be old thou shalt stretch forth thine hands and another shall gird thee, and lead thee whither thou wouldst not," signifies that the church at its end will not know truths, but falsities that belong to faith without charity, and will be led by them, "to gird oneself" like as "to be clothed" signifying to be instructed in truths, because "garments" signify truths clothing good (See above, n. 195, 395, 637), and "to walk" signifying to live according to truths (See above, n. 97[1-2]); consequently "to gird himself and walk whither he would" signifies to consider freely and to see truths, and do them; while "to stretch forth the hands" signifies not to be in such freedom; for "the hands" signify the power of truth from the understanding and perception of it, and "to stretch forth the hands" signifies not to have that power, thus neither the freedom to think and to see truth. "Another shall gird thee, and lead thee whither thou wouldst not," signifies to acknowledge as truths what another dictates, and what one does not see for oneself, as is done at this day with the religion of faith alone. This faith is what is now meant by "Peter," and therefore it is said that Peter turning about saw the disciple whom Jesus loved following, and said of him, "But what about this one?" likewise that Jesus said to Peter, "What is that to thee?" "The disciple following Jesus" signifies the goods of life, which are good works; and that these will not perish to the end of life is signified by the words that here follow.

[8] From this it can now be seen that "Peter" signifies also faith separated from charity, as also when:

Peter thrice denied the Lord (Matthew 26:69-75; Mark 14:29-31, 54, 66-72; Luke 22:33, 34, 50, 51, 55-62; John 13:36-38; 18:16-18, 25-27).

Also when the Lord, turning away from Peter, said to him, Get thee behind Me, Satan, thou art a stumbling-block unto Me; for thou savorest not the things that are of God, but the things that are of men (Matthew 16:21-23).

Also when the Lord said to him, Simon, Simon, Behold Satan demanded you that he might sift you as wheat (Luke 22:31).

All these things have been cited to make known that "Peter" in the representative sense signifies in the Gospels truth from good, which is from the Lord; also faith from charity; and also in the contrary sense truth separated from good, which in itself is falsity; also faith separated from charity, which in itself is not faith.

სქოლიოები:

1. The photolithograph has "tunc" for "hunc," "then" for "him."

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.