ბიბლია

 

Exodus 31

Სწავლა

   

1 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Zie, Ik heb met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.

3 En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

4 Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper,

5 En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk.

6 En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb.

7 Namelijk de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel, dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;

8 En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren kandelaar, met al zijn gereedschap; en het reukaltaar;

9 Ook des brandoffers altaar, met al zijn gereedschap; en het wasvat met zijn voet;

10 En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aaron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen;

11 Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom; naar alles, wat Ik u geboden heb, zullen zij het maken.

12 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden, bij uw geslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben, Die u heilige.

14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! Wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven enig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.

15 Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des HEEREN! Wie op de sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden.

16 Dat dan de kinderen Israels de sabbat houden, de sabbat onderhoudende in hun geslachten, tot een eeuwig verbond.

17 Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israels een teken in eeuwigheid zijn; dewijl de HEERE, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft.

18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinai te spreken geeindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

   

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8495

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

8495. Een heilige sabbat voor Jehovah morgen; dat dit de verbinding van het goede en het ware tot in het eeuwige betekent, staat vast uit de betekenis van de sabbat, dus de verbinding van het goede en het ware, waarover hierna; en uit de betekenis van morgen, namelijk tot in het eeuwige, nr. 3998.

Wie niet weet wat de sabbat uitbeeldde en vandaar wat die aanduidde, kan ook niet weten waarom deze allerheiligst werd gehouden; maar de oorzaak ervan is dat hij in de hoogste zin het één-zijn van het Goddelijke en het Goddelijk Menselijke in de Heer uitbeeldde en in de betrekkelijke zin de verbinding van het Goddelijk Menselijke van de Heer met het menselijk geslacht; vandaar was de sabbat hoogst heilig; en omdat die dingen ermee werden uitgebeeld, beeldde die ook de hemel uit ten aanzien van de verbinding van het goede en het ware, welke verbinding het hemels huwelijk wordt genoemd; en omdat de verbinding van het goede en het ware alleen door de Heer gebeurt en in het geheel niet door de mens en omdat die plaatsvindt in de staat van de vrede, was het daarom ten strengste verboden dat de mens dan enig werk zou doen en wel dermate dat de ziel die dat deed zou worden uitgeroeid, waarover het volgende bij Mozes: ‘Gij zult de sabbat houden, omdat deze ulieden heilig is; wie hem ontwijdt, al stervende zal hij sterven; omdat al wie werk doet op dezelve, deze ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk’, (Exodus 31:14); daarom werd degene gestenigd die alleen ‘op die dag brandhout verzamelde’, (Numeri 15:32-37); daarom is ook het gebod ten aanzien van de sabbat het derde gebod in de Decaloog en volgt onmiddellijk na de beide die betrekking hebben op de heilige eredienst van Jehovah, (Exodus 20:8; Deuteronomium 5:12) en daarom wordt de sabbat genoemd ‘het eeuwige verbond’, (Exodus 31:16; met het verbond immers wordt de verbinding aangeduid, nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021, 6804.

Hieruit nu kan vaststaan wat in de innerlijke zin wordt verstaan onder de teksten die in deze volgende plaatsen over de sabbat worden gezegd, zoals bij Jesaja: ‘Gezegend is de mens die de sabbat bewaart, zodat hij die niet ontwijdt. Zo zei Jehovah tot de gesnedenen die Mijn sabbatten bewaren en verkiezen hetgeen waarin Ik verlustigd wordt en Mijn verbond houden; Ik zal hun in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven, beter dan aan de zonen en de dochters; een naam der eeuwigheid zal Ik hun geven, welke niet zal worden uitgeroeid; al wie de sabbat bewaart, opdat hij die niet ontwijdt en zij die Mijn verbond houden, die zal Ik binnenleiden op de berg van Mijn heiligheid en Ik zal hen opvrolijken in het huis van Mijn gebed’, (Jesaja 56:2-7).

Hieruit blijkt dat onder degenen die de sabbat heiligen, hen worden verstaan die in verbinding met de Heer zijn.

Dat die in de hemel zullen zijn, wordt daarmee aangeduid dat aan hen in het huis van de Heer een plaats en een naam zal worden gegeven, beter dan aan de zonen en de dochters, een naam der eeuwigheid, die niet zal worden uitgeroeid en dat zij zullen worden binnengeleid op de berg der heiligheid.

Bij dezelfde: ‘Indien gij uw voet van de sabbat afkeert, zodat gij uw wil niet doet op de dag van Mijn heiligheid, maar de sabbat heilige verrukkingen zult genoemd hebben, voor Jehovah eerwaardig en die geëerd zult hebben, zodat gij uw wegen dan niet doet, noch uw verlangen vindt of een woord spreekt, dan zult gij verlustigd worden over Jehovah en Ik zal u spijzigen met de erfenis van Jakob’, (Jesaja 58:13,14).

Hier blijkt duidelijk, wat het heeft uitgebeeld dat zij op de dag van de sabbat niet enig werk zouden doen, namelijk dat zij niets vanuit hun eigene zouden verrichten, maar uit de Heer; de staat van de engelen in de hemel immers is dat zij niets uit zich of uit het eigene willen en verrichten en zelfs niet denken en spreken; de verbinding van hen met de Heer bestaat daarin.

Het eigene van waaruit zij niet zouden handelen wordt daarmee aangeduid dat zij hun wil niet zouden doen, noch hun wegen zouden gaan, noch hun verlangen zouden vinden, noch een woord spreken; die staat bij de engelen is de hemelse staat zelf; en wanneer zij daarin zijn, dan hebben zij vrede en rust; en eveneens heeft de Heer rust, want wanneer zij verbonden zijn met Hem, is er niet langer arbeid met hen; dan zijn zij immers in de Heer.

Dit wordt aangeduid met de woorden ‘zo zult gij de sabbat heilige verrukkingen voor Jehovah noemen en zij zullen verlustigd worden over Jehovah’.

De rust van de Heer wordt daarmee aangeduid dat Hij na de schepping van zes dagen heeft gerust op de zevende dag, (Genesis 2:2).

Eendere dingen worden verstaan onder deze woorden bij Jeremia: ‘Indien gij al horende Mij gehoord zult hebben, zodat gij geen last binnenbrengt door de poorten van deze stad op de dag van de sabbat, en dat gij de dag van de sabbat aldus heiligt, zodat gij daarin niet enig werk doet, dan zullen door de poorten van deze stad ingaan koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zij en hun vorsten, de man van Juda en de bewoners van Jeruzalem en deze stad zal bewoond worden tot in het eeuwige’, (Jeremia 17:24,25); met het werk op de sabbat wordt al wat uit het eigene is aangeduid; de staat van hen die niet uit hun eigene maar uit de Heer worden geleid, wordt daarmee beschreven dat koningen en vorsten door de poorten van de stad zullen ingaan, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden.

Met de koningen worden de geloofswaarheden aangeduid, met de vorsten de primaire dingen ervan, met zitten op de troon van David, dat dit alles uit de Heer is; met de wagen en de paarden de leerstellingen en de verstandelijke zaken van het geloof.

Men moet weten dat alles wat uit het eigene van de mens komt, boos is en dat wat uit de Heer komt, goed.

Dat bij degenen die door de Heer worden geleid, alle dingen invloeien tot aan de kleinste dingen van het leven toe, zowel van het verstandelijke als van het leven van de wil, dus tot aan alle en de afzonderlijke dingen van het geloof en de naastenliefde toe, zie de nrs. 2886-2888, 6053-6058, 6198-6215, 6307-6327, 6466-6495, 6598-6626, 7004, 6982, 6985, 6996, 7055, 7056, 7058, 7147, 7270, waar dit overvloedig uit ondervinding wordt getoond.

Dat de sabbat uitbeeldend was voor de verbinding van de Heer met het menselijk geslacht, staat vast bij Ezechiël: ‘Mijn sabbatten gaf Ik hun, opdat zij tot een teken zouden zijn tussen Mij en tussen hen, om te erkennen dat Ik Jehovah hen heiligende ben’, (Ezechiël 20:12; Exodus 31:13).

Daarom was het eveneens verboden ‘een vuur aan te steken op de dag van de sabbat’, (Exodus 35:3), omdat met het vuur alles wat van het leven is werd aangeduid en met het vuur ontsteken dat wat van het leven van het eigene is.

Uit wat gezegd is, blijkt dat de Heer de Heer van de sabbat is, volgens Zijn eigen woorden bij (Mattheüs 12:1-9) en waarom verscheidene genezingen door de Heer zijn gedaan op de dagen van de sabbat, (Mattheüs 12:10-14; Marcus 3:1-9; Lucas 6:6-12; 13:10-18; 14:1-7; Johannes 5:9-19; 7:22,23; 9:14,16); want de ziekten waarvan zij door de Heer werden genezen, sloten geestelijke ziekten in die uit het boze zijn, nrs. 7337, 8364.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl