ბიბლია

 

Exodus 31

Სწავლა

   

1 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Zie, Ik heb met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.

3 En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

4 Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper,

5 En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk.

6 En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb.

7 Namelijk de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel, dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;

8 En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren kandelaar, met al zijn gereedschap; en het reukaltaar;

9 Ook des brandoffers altaar, met al zijn gereedschap; en het wasvat met zijn voet;

10 En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aaron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen;

11 Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom; naar alles, wat Ik u geboden heb, zullen zij het maken.

12 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden, bij uw geslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben, Die u heilige.

14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! Wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven enig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.

15 Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des HEEREN! Wie op de sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden.

16 Dat dan de kinderen Israels de sabbat houden, de sabbat onderhoudende in hun geslachten, tot een eeuwig verbond.

17 Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israels een teken in eeuwigheid zijn; dewijl de HEERE, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft.

18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinai te spreken geeindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

   

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10329

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

10329. Zie, Ik heb geroepen met name Bezaleël, de zoon van Uri, van de zoon van Chur, van de stam van Juda; dat dit betekent degenen die in het goede van de liefde zijn, bij wie de Kerk moet worden geïnstaureerd, staat vast uit de betekenis van roepen met name, namelijk diegenen uitkiezen, dus die geschikt zijn, waarover hierna.

Uit de uitbeelding van Bezaleël, namelijk zij die in het goede van de liefde zijn, dat die hier door Bezaleël worden uitgebeeld, is omdat hij uit de stam van Juda was en met die stam worden degenen aangeduid die in het hemels goede zijn, namelijk het goede van de liefde tot de Heer en in de zin die los is van de personen, het goede van de hemelse liefde.

Dat dit met Juda en diens stam wordt aangeduid, zie de nrs. 3654, 3881, 6363, 6364, 8770.

Wat echter door Ur, de vader van Bezaleël en door Chur zijn grootvader, wordt uitgebeeld, staat vast uit de verwekking van het hemels goede; dit wordt verwekt door de leer van het hemels ware en goede; vandaar worden met hen die leren aangeduid.

Dat met Chur de leer van het ware wordt aangeduid, zie nr. 9424.

Zij die alleen in de zin van de letter het gemoed houden, wat in de historische teksten met meer intensiteit gebeurt dan in de profetische teksten, kunnen zich verwonderen, dat er wordt gezegd dat er met de namen van die mensen zulke dingen worden aangeduid; maar degenen die weten hoedanig het Woord is, zullen zich niet verwonderen; het geestelijke is immers in alle en de afzonderlijke dingen; in de namen zelf van de personen en van de plaatsen die in het Woord voorkomen, is niets geestelijks, indien zij niet de dingen van de Kerk en van de hemel betekenen; deze immers zijn geestelijk; daaruit volgt, dat met deze namen ook dingen worden aangeduid.

Dat de namen in het Woord dingen betekenen, zie de nrs. 1224, 1264, 1888, 4442, 5095, 5225, 6516; en dat de namen de hemel niet binnengaan, maar de dingen die zij betekenen, nrs. 1876, 10216, 10282.

Dat noemen met name in de geestelijke zin diegenen uitkiezen die geschikt zijn, is omdat met de naam zonder de persoon de hoedanigheid wordt aangeduid, zoals kan vaststaan uit de plaatsen in het Woord waar ‘naam’ wordt genoemd.

Dat met de naam de hoedanigheid wordt aangeduid, zie de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3004-3011, 3421, 6674, 6887, 8274, 8882, 9310; en met noemen zonder de naam evenzo, nrs. 3421, 3659; en dat noemen met name is uitkiezen, nr. 8773.

Het zijn er twee die hier worden genoemd, die door Jehovah zijn geroepen om de werken te doen, die aan Mozes waren bevolen op de berg Sinaï, namelijk Bezaleël uit de stam van Juda en Aholiab, uit de stam van Dan.

Met Bezaleël worden degenen aangeduid die in het goede van de hemelse liefde zijn, met Aholiab degenen die in het goede en het ware van het geloof zijn.

Zij die in het goede van de hemelse liefde zijn, zijn in het binnenste van de hemel en van de Kerk; degenen echter die in het goede en het ware van het geloof zijn, zijn in het laatste ervan; dus worden deze beiden allen in de samenvatting aangeduid bij wie de Kerk kan worden geïnstaureerd, want met het eerste en het laatste of met het binnenste en met het uiterste, worden allen of alle dingen aangeduid.

Er wordt immers in wat nu volgt gehandeld over de te instaureren Kerk, daarom worden die twee genoemd, met wie allen worden aangeduid bij wie de Kerk zou kunnen worden geïnstaureerd.

Dat met het eerste en het laatste allen en alle dingen worden aangeduid, zie nr. 10044 en dat met Aholiab uit de stam van Dan degenen worden aangeduid die in het goede van het geloof zijn, zal men zien in wat volgt.

Hieruit nu blijkt dat met, ‘Ik heb geroepen met name Bezaleël, de zoon van Uri, van de zoon van Chur, van de stam van Chur, van de stam van Juda’, degenen worden aangeduid die in het goede van de liefde zijn, bij wie de Kerk moet worden geïnstaureerd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl