ბიბლია

 

Exodus 30

Სწავლა

   

1 Gij zult ook een reukaltaar des reukwerks maken; van sittimhout zult gij het maken.

2 Een el zal zijn lengte zijn, en een el zijn breedte, vierkant zal het zijn, maar twee ellen deszelfs hoogte; uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn.

3 En gij zult het met louter goud overtrekken, zijn dak en deszelfs wanden rondom, als ook zijn hoornen; en gij zult het een gouden krans rondom maken.

4 Gij zult ook twee gouden ringen daaraan maken, onder zijn krans; aan zijn twee zijden zult gij dezelve maken, aan zijn beide zijden; en zij zullen zijn tot plaatsen voor de handbomen, dat men het daarmede drage.

5 De draagbomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult die met goud overtrekken.

6 En gij zult het zetten voor den voorhang, die voor de ark der getuigenis zijn zal; voor het verzoendeksel, hetwelk zijn zal boven de getuigenis, waarheen Ik met u samenkomen zal.

7 En Aaron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken.

8 En als Aaron de lampen aansteken zal, tussen de twee avonden, zal hij dat aansteken; het zal een gedurig reukwerk zijn, voor het aangezicht des HEEREN, bij uw geslachten.

9 Gij zult geen vreemd reukwerk op hetzelve aansteken, noch brandoffer, noch spijsoffer; gij zult ook geen drankoffer daarop gieten.

10 En Aaron zal eens in het jaar over deszelfs hoornen verzoening doen, met het bloed des zondoffers der verzoeningen; eens in het jaar zal hij verzoening daarop doen bij uw geslachten; het is heiligheid der heiligheden den HEERE!

11 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

12 Als gij de som van de kinderen Israels opnemen zult, naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plage zij, als gij hen tellen zult.

13 Dit zullen zij geven, al die tot de getelden overgaat, de helft eens sikkels, naar de sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE.

14 Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, zal het hefoffer des HEEREN geven.

15 De rijke zal het niet vermeerderen, en de arme zal het niet verminderen van de helft des sikkels, als gij het hefoffer des HEEREN geeft om voor uw zielen verzoening te doen.

16 Gij dan zult het geld der verzoeningen van de kinderen Israels nemen, en zult het leggen tot den dienst van de tent der samenkomst; en het zal den kinderen Israels ter gedachtenis zijn, voor het aangezicht des HEEREN, om voor uw zielen verzoening te doen.

17 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

18 Gij zult ook een koperen wasvat maken, met zijn koperen voet, om te wassen; en gij zult het zetten tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar, en gij zult water daarin doen;

19 Dat Aaron en zijn zonen zich daaruit wassen, hun handen en voeten.

20 Wanneer zij in de tent der samenkomst zullen gaan, zo zullen zij zich met water wassen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij tot het altaar naderen, om te dienen, dat zij het vuuroffer den HEERE aansteken;

21 Zij zullen dan hun handen en voeten wassen, opdat zij niet sterven; en dit zal hun een eeuwige inzetting zijn, voor hem en zijn zaad, bij hun geslachten.

22 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

23 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre, vijfhonderd sikkels, en specerijkaneel, half zoveel namelijk tweehonderd en vijftig sikkels, ook specerijkalmus, tweehonderd en vijftig sikkels;

24 Ook kassie, vijfhonderd, naar den sikkels des heiligdoms, en olie van olijfbomen een hin;

25 En maak daarvan een olie der heilige zalving, een zalf, heel kunstiglijk gemaakt, naar apothekerswerk; het zal een olie der heilige zalving zijn.

26 En met dezelve zult gij zalven de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis.

27 En de tafel met al haar gereedschap, en de kandelaar met zijn gereedschap, en het reukaltaar;

28 En het altaar des brandoffers, met al zijn gereedschap, en het wasvat met zijn voet.

29 Gij zult ze alzo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; al wat ze aanroert, zal heilig zijn.

30 Gij zult ook Aaron en zijn zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om Mij het priesterambt te bedienen.

31 En gij zult tot de kinderen Israels spreken, zeggende: Dit zal Mij een olie der heilige zalving zijn bij uw geslachten.

32 Op geens mensen vlees zal men ze gieten; gij zult ook naar haar maaksel geen dergelijke maken; het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn.

33 De man, die zulk een zalf maken zal als deze, of die daarvan op wat vreemds doet, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken.

34 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap, en oniche, en galban, deze welriekende specerijen, en zuiveren wierook; dat elk bijzonder zij.

35 En gij zult een reukwerk ener zalf daaruit maken, naar het werk des apothekers, gemengd, rein, heilig.

36 En gij zult van hetzelve heel klein pulver stoten, en gij zult daarvan leggen voor de getuigenis in de tent der samenkomst, waarheen Ik tot u komen zal; het zal ulieden heiligheid der heiligheden zijn.

37 Doch naar het maaksel dezes reukwerks, hetwelk gij gemaakt zult hebben, zult gijlieden voor uzelven geen maken; het zal u heiligheid zijn voor den HEERE.

38 De man, die dergelijke maken zal, om daaraan te rieken, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken.

   

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Apocalypse Explained # 242

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 1232  
  

242. To buy of Me gold tried by fire, that thou mayest be enriched, signifies that they should acquire for themselves from the Lord genuine good, that they may be able to receive the truths of faith. This is evident from the signification of "buying," as being to acquire and appropriate to oneself (See Arcana Coelestia 4397, 5374, 5397, 5406, 5410, 5426); also from the signification of "gold tried by fire," as being genuine good, thus good from the Lord (of which presently); also from the signification of "that thou mayest be enriched," as being to be enabled to receive the truths of faith. This is the signification of being "enriched," because "riches" and "wealth" signify the knowledges of truth and good, and "the rich" are those who are in intelligence by means of knowledges, here, those who are in faith by means of them, since those who are in the doctrine of faith alone are here treated of. From this it is clear that "to buy of Me gold tried by fire, that thou mayest be enriched," signifies that they must acquire for themselves genuine good from the Lord so that they may receive the truths of faith.

[2] It shall first be told how this is to be understood. It has often been said before, that there is no truth which is truth in itself unless it be from good, thus no faith that is faith in itself unless it be from charity: for there is no truth that is truth in itself unless there is spiritual life within it, and spiritual life is within it when it is formed out of the good of charity; for truth is the form of good, and good is the esse of truth, thus also its life; and good is from no other source than from the Lord. When there is good from the Lord, the truth that is from the good looks primarily to the Lord and also to the neighbor and his good, for the Lord flows in with good and by it forms truth, which is the truth of faith, and causes man's spiritual sight to look to him and to the neighbor. (That this is so, may be seen in the work on Heaven and Hell 145, 251, namely, that the Lord looks at angels and men in the forehead, and these look to the Lord through the eyes; for the reason that the forehead corresponds to the good of love, and the eyes to the understanding illustrated thereby, consequently to the truths of faith. Also in the same work, n. Heaven and Hell 17, 123, 124, 142-144, 510, it is shown that in the spiritual world all are turned to their own loves, and those who have acknowledged the Lord and believed in Him are turned to Him, and thereby have good, and through good, illustration in respect to truths.) From this it can be seen what the genuine good is that is signified by "gold tried by fire," namely, that it is good from the Lord alone.

[3] As what is written to the angel of this church treats of those who live according to the doctrine of faith alone, and as those who had confirmed themselves in that doctrine, and were on that account called learned in the world, were able to join falsities with truths and make the doctrine appear as if it were true, therefore, it was granted me to talk with some of them in the other life; and as the things that were then said on either side may serve for illustration I will present them. These learned ones, from their belief while in the world, supposed that there might be faith without charity, and that man may be justified by that alone. Their talk was very ingenious; they said that there is faith without charity, because it is prior to charity, and because by it man is in good. "Who," they said, "is not able to believe that there is a God, that the Word is Divine, and other like truths, which unless believed could not be received and thought of by man?"

From this they concluded that as faith precedes, or is prior to, charity, there can be faith without charity; and if there can be, that it must be saving, since man cannot do good from himself; unless, therefore, that faith were saving all would perish: moreover, without faith there could be no presence of God with man; and without the presence of God evil would reign, and no one would have any good. This, they said, is what is meant by justification by faith alone. But it was shown them that there could not be faith unless there was at the same time charity; and that what they called faith was nothing but the knowledges that are first with every man; for example, that there is a God, that the Word is Divine, and the like, and that these knowledges are not in the man before they are in his will, but are in the entrance to him, which is his memory; but so far as they are in his will so far they are in the man himself, for the will is the man himself; and so far as they are in the will so far they are in his sight, which is faith. The knowledges themselves that precede, and that appear to the natural sight as if believed, do not until then come to be of faith; consequently this seeing the knowledges, that is thought to be of faith, recedes step by step from man as he begins from willing evil to think evil, and also recedes from him after death when man becomes a spirit, if the knowledges have not been rooted in his life, that is, in his will or love.

[4] This may be illustrated by a comparison with the stomachs of birds and beasts of the earth that are called ruminating stomachs. Into these they first collect their food, and afterwards by degrees take it out and eat it, and thus nourish the blood; food thus becomes a part of their life. With man the memory corresponds to these stomachs; and man is endowed with memory instead of these because he is spiritual; into this he first gathers spiritual foods, which are knowledges, and afterwards he takes them out by a sort of ruminating, that is, by thinking and willing, and appropriates them, and thus makes them a part of his life.

From this comparison, although trifling, it can be seen that knowledges, unless implanted in the life by thinking and willing them and then doing them, are like food that remains unconsumed in ruminating stomachs, where it either becomes putrid or is vomited out. Moreover, the circle of man's life is to know, 1 to understand, to will, and to do; for man's spiritual life begins with knowing, passes next to understanding, then to willing, and finally to doing. From this it is clear that so long as knowledges are in the memory they are merely in the entrance to the life, and that they are not fully in man until they are in acts, and the more fully they are in acts the more fully they are in the understanding and will.

[5] It was further shown that the faith of knowledges before it becomes the faith of life is historical faith, the nature of which is well known, namely, that it is believed because another has said it; until this has been made man's own it is an alien thing, or something with ourself belonging to someone else. Historical faith, moreover, is like a belief in things unknown, for it is said that things must be believed though not understood, yea, that they must not be searched into by the understanding; and yet spiritual faith is such that in it truths themselves are seen and are consequently believed. In heaven no one believes any truth unless he sees it or has seen it; for they say, "Who can believe that a thing is so unless he sees it? It may possibly be false." And only the evil can believe what is false; for the evil from evil see falsities, but the good from good see truths; and as good is from the Lord, so also seeing truth from good is from the Lord. Angels see truths because the light of heaven, in which they are, is Divine truth proceeding from the Lord; all, therefore, even those in the world, who are in that light are able to see truth. (Of the light of heaven, and that it is such, see in the work on Heaven and Hell 126-140.)

[6] It was then shown that charity and faith act as one and enter together into man, thus that man is so far in faith as he is in charity, since faith as to its essence is charity, just as truth as to its essence is good; for good, when it exists in shape or in form is truth; in like manner charity is faith, for good is of charity and truth is of faith; moreover, the one loves the other and conjoins itself to the other, therefore one is not given unless the other be with it. This was illustrated by man's thought, which is of his understanding, and his affection, which is of his will; to think apart from affection is impossible, for the very essence of thought is affection or love. Man is able, to be sure, to think all things that he knows from the doctrine of the church, but only from a natural affection, which is the affection or love of glory, fame, honor or gain; but such an affection does not make thought to be spiritual; this requires charity, which is spiritual affection itself. When this is conjoined with knowledges there is faith, and then so far as man is in that affection he sees in thought the things that are of his faith, which are called truths, and acknowledges them, because they are from his very spirit, thus from his very spiritual life. This also is what is called illustration; and this is why no one can be illustrated from the Word unless he is in the spiritual affection of truth. Something like illustration there is, indeed, with those who have confirmed themselves in such things as are of the doctrine of faith alone and justification by faith; but that illustration is a fatuous illustration, since falsities as well as truths can be confirmed, like all those heresies that prevail both among the Jews and among Papists. With those who are called naturalists, and who deny God, the Divinity of the Word, and all other things belonging to the church, there is a similar light after confirmations; like that with those who have confirmed themselves in faith alone and justification by faith. (That the light of confirmation is natural, not spiritual, and exists also with the evil, see Arcana Coelestia 8780.)

[7] But let us return to the faith that in its essence is charity. That faith is continually perfected by such things as confirm; for from spiritual light more truths are constantly being seen, and all these join themselves to the good of charity, and perfect it. From this man has intelligence and wisdom, which at length become angelic. Moreover, those who are merely in the knowledges of faith, and not in a life according to them, believe that man can easily receive faith, if not in the world yet in another life, saying within themselves, "When I hear and see that a thing is so can I not believe it?" But they are greatly mistaken; for those who have not received spiritual faith in the world can never afterwards receive it, even if they were to hear of it and see it a thousand times; and for the reason that such a faith is not in man, but outside of him. That this is so can be clearly seen from this, that all who come from the world are first received by angels and good spirits, and instructed in every way, yea, many things are shown them to the life and before their very eyes, and yet they do not receive; thus they alienate themselves from angels and good spirits, and join those who are in no faith.

[8] Again, it was also told them, that if faith could be received by merely knowing and thinking it would be received by all, 2 the evil and the good alike, and thus no one would be damned. That charity, which is spiritual affection, can never be given to anyone unless he knows truths, examines himself by means of them, accepts them, and leads a new life in accordance with them, may be seen above n. 239. From this it follows that charity is the life of faith, and that there is nothing of life in faith except in the measure of the charity that is in it; and also that in the measure that charity is in faith man is led by the Lord, but in the measure that charity is not in faith man is led by himself; and he who is led by himself and not by the Lord is unable to think of good, still less to will and do good which is good in itself; for from what is man's own [ex proprio] nothing proceeds except evil; for when a man thinks of good, and wills and does good and 3 what is his own [ex propio], it is only for his own sake and for the sake of the world, which are the ends of what he does, and the ends are the loves that lead him; and man cannot be withdrawn from his selfhood [a suo proprio] or elevated unless he looks to the Lord in regard to the things that are of life; by this looking he is conjoined with heaven, and from heaven a spiritual affection is given him by the Lord. When this had been said, it was granted to those with whom I was talking on this subject to be in spiritual light, which light is such that in it truths can be seen as clearly as objects in the world are seen in its light; and then those who were in the doctrine of faith alone and justification by faith could not but affirm that this was true; but as soon as that light was taken away from them, and they were let back into their own light, which was natural, they were unable to see otherwise than that the sight of knowledges is saving faith, and therefore that the falsities that they had made part of their faith were truths. Falsities come to be of the faith when evils are of the life.

[9] But to return to the explanation of the words of this passage, "I counsel thee to buy of Me gold tried by fire, that thou mayest be enriched," which signifies that they should acquire for themselves from the Lord genuine good, that they may be able to receive truths. It now remains to be shown that "gold" in the Word signifies the good of love. This can be seen from the following passages.

In Malachi:

Behold, I send My angel [messenger] who shall prepare the way before Me; and the Lord whom ye seek shall suddenly come to His temple, even the angel [messenger] of the covenant whom ye desire; He shall sit refining and purifying silver, and shall purify the sons of Levi, and shall purge them as gold and silver, that they may bring to Jehovah an offering in righteousness (Malachi 3:1-3).

These things are said of the Lord's coming. It is said that Jehovah is to send a messenger [an angel] who will prepare the way before Him; and the messenger [angel] meant is John the Baptist, as is known. "Before Me," or before Jehovah, means before the Lord's Divine Itself; "the temple to which He is to come" means His Divine Human; this is also called "the messenger [angel] of the covenant," because through it there is a conjunction of men and angels with the Divine Itself, for covenant means conjunction. "The silver that He shall sit refining and purifying" means truth from good; "the sons of Levi" mean all those who are in the good of charity and in the truths of faith therefrom; it is therefore said, "He shall purge them as gold and silver." This is said because "gold" signifies good, and "silver" the truth therefrom. "Bringing to Jehovah an offering in righteousness" means worship of the Lord from the good of charity. (That "temple" signifies the Lord's Divine Human, see above, n. 220; that "covenant" signifies conjunction, see Arcana Coelestia 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021, 6804, 8767, 8778, 9396, 10632; that "silver" signifies truth from good, n. 1551, 1552, 2954, 5658; that "an offering" signifies the good of love and charity, n. 4581, 9992-9994, 10079, 10137; that "righteousness" is predicated of good, n. 2235, 9857.) Therefore "to bring an offering in righteousness" signifies worship from the good of love.

[10] In Zechariah:

Two parts in all the land shall be cut off, shall expire, but the third shall be left therein. Yet I will lead the third part through the fire, and will refine them as silver is refined, and I will try them as gold is tried. (Zechariah 13:8-9)

"All the land" does not mean all the land, but the whole church; nor does "the third part" mean a third part, but some in the church. "To lead it through the fire, and refine as silver is refined, and to try as gold is tried," signifies to so purify them from falsities and evils that good and truth may be implanted. (That "earth" [land] in the Word signifies the church, see Arcana Coelestia 662, 1066, 1068, 1262, 1413, 1607, 2928, 3355, 4447, 4535, 5577, 6516, 9325, 9643; that "a third part" signifies some, n. 2788.) In these passages there are comparisons of "silver" and "gold" with truth and good; but in the Word all things that serve as comparisons also correspond, and thence signify (See Arcana Coelestia 3579, 8989). Because "gold tried by fire" signifies the good of love purified from evils, it was commanded:

That the gold and silver taken from the Midianites should be passed through the fire, and thus be purified (Numbers 31:22-23).

[11] That "gold" signifies the good of love and of charity is shown further in the following passages.

In Hosea:

Israel hath forsaken good; the enemy pursueth him; they have made their silver and their gold into idols for themselves (Hosea 8:3-4).

"Making their silver and their gold into idols for themselves" signifies that they have turned truth and good into falsities and evils, as is evident from its being said, "Israel hath forsaken good, and the enemy pursueth him;" "the enemy" is falsity from evil, and evil from falsity.

[12] In Joel:

What are ye to Me, O Tyre and Zidon? My silver and My gold ye have taken, and the desirable things of My goods have ye brought into your temples, and the sons of Judah, and the sons of Jerusalem ye have sold to the sons of the Grecians, that ye might remove them far from their borders (Joel 3:4-6).

"Tyre and Zidon" mean those within the church who are in the knowledges of truth and good; here those who have perverted these, and applied them to falsities and to the evils of falsities; this is signified by "Ye have taken My silver and My gold, and the desirable things of My goods have ye brought into your temples;" "silver" signifying truth, "gold" good, and "the desirable things of goods" signifying derived truths and goods, which are knowledges from the sense of the letter of the Word; "to bring them into their temples" signifies to turn them into profane worship; that "they sold the sons of Judah and the sons of Jerusalem to the sons of the Grecians" means that they changed all the truths of good into the falsities of evil; "removing them far from their borders" means far from truths themselves. (That "Tyre and Zidon" mean those within the church who are in the knowledges of truth and good, see Arcana Coelestia 1201; that "sons of Judah and sons of Jerusalem" mean all truths of good, because "sons" signify truths, n. 1729, 1733, 2159, 2623, 2803, 2813, 3373, 3704, 7499, 8897, 9807; "Judah" the celestial church, n. 3654, 6364; "Jerusalem" the church where there is genuine doctrine, n. 3654, 9166; that "sons of the Grecians" mean falsities, because "Grecians" signify the nations that are in falsities, see above, n. 50.)

[13] In Ezekiel:

The traders of Sheba and Raamah, by the chief of all spices, and by every precious stone and gold, they gave for thy tradings (Ezekiel 27:22).

In the same:

In thy wisdom and thine intelligence thou hadst made to thyself wealth, and hast gotten gold and silver in thy treasures. Thou wast in Eden, the garden of God; every precious stone was thy covering, and gold (Ezekiel 28:4, 13).

In these two passages also Tyre is treated of, and by it, as was said above, those within the church who are in the knowledges of truth and good are meant. (By "her tradings" those knowledges themselves are meant. "Sheba and Raamah" also mean those who are in these knowledges, see Arcana Coelestia 1171, 3240; "spices" signify truths which are pleasing because from good, see n. 4748, 5621, 9474, 9475, 10199, 10254; "precious stones" signify truths, which are beautiful because from good, n. 9863, 9865, 9868, 9873, 9905; "the garden of Eden" signifies intelligence and wisdom therefrom, n. 100, 108, 1588, 2702, 3220.) Now because these things signify the knowledges of truth and of good, and "gold and silver" the goods and truths themselves, and because through these all intelligence and wisdom are acquired, it is said, "In thine intelligence and thy wisdom thou hast gotten gold and silver in thy treasures."

[14] In Lamentations:

How is the gold become dim! How is the most pure gold changed! The stones of holiness are poured out at the head of every street. The sons of Zion are esteemed equal to pure gold; how are they reputed as earthen bottles, the work of the hands of the potter! (Lamentations 4:1-2).

Here the vastation of the church is treated of; "the gold that is become dim, and the most pure gold that is changed," signify the goods of the church; "the stones of holiness that are poured out at the head of every street," signify the truths therefrom that are falsified; "the sons of Zion, who were esteemed equal to pure gold," signify the truths of the former church; "earthen bottles, the work of the hands of the potter," signify evils of life from falsities of doctrine, which are from self-intelligence.

[15] In Ezekiel:

I decked thee with ornaments, and I gave bracelets upon thy hands, and a chain on thy neck. Thus wast thou decked with gold and silver; and thy garments of fine linen and silk and broidered work. Thou didst also take the vessels of thine adorning of My gold and My silver, which I had given thee, and madest for thee images with which thou couldst commit whoredom (Ezekiel 16:11, 13, 17-18).

Here Jerusalem is treated of, which signifies the church in respect to doctrine (as above). "The ornaments with which she was decked" signify in general all truths from good and intelligence therefrom (Arcana Coelestia 10536, 10540); "bracelets upon the hands" signify in particular, truths from good (3103, 3105); "the chain upon the neck" signifies the conjunction of interior truths and goods with exterior, or things spiritual with things natural (5320); "fine linen" signifies genuine truth, and "silk" the same, resplendent from interior good (5319, 9469); "broidered work" signifies knowledge [scientificum] pertaining to the natural man (n. 9688); "the images with which she committed whoredom" are the fallacies of the senses, that appear as truths to those who are in falsities; "to commit whoredom with them" is to establish falsities by fallacies (that "to commit whoredom" signifies to imbue with falsities, see above, n. 141. From this it is clear that the contents of this chapter describe the church as it was when first established by the Lord, and as it afterwards became.

[16] In Isaiah:

Behold, I stir up against them the Medes, who shall not value silver, and shall not delight in gold; their bows shall dash to pieces the young men, their eye shall not spare the sons (Isaiah 13:17-18).

The "Medes" mean those who are against the truths and goods of the church; it is therefore said of them, "they shall not value silver nor delight in gold;" "silver" is the truth of the church, and "gold" its good. Their "bows" signify the doctrinals of falsity fighting against truths and goods (Arcana Coelestia 2686, 2709); "the young men whom they shall dash to pieces" signify those who are intelligent from truths (n. 7668); "the sons whom they shall not spare" signify the truths themselves.

[17] In the same:

The troop of camels shall cover thee; they all shall come from Sheba; they shall bring gold and frankincense; and they shall proclaim the praises of Jehovah. The isles hope in Me, and the ships of Tarshish, to bring thy sons from far, their silver and their gold with them (Isaiah 60:6, 9).

Here the coming of the Lord is treated of, and "the troop of camels" means all who are in the knowledges of truth and good (Arcana Coelestia 3048, 3071, 3143, 3145); "Sheba, from which they shall come," means where those knowledges themselves are (n. 1171, 3240); "the gold and frankincense which they shall bring" mean goods and truths from good, which are therefore pleasing, "gold" is goods, and "frankincense" truths (n. 9993, 10177, 10296); "the isles which shall hope" mean the nations that are in Divine worship, but more remote from the truths of the church (n. 1158); "the ships of Tarshish" mean the general knowledges of truth and good, which contain many knowledges in particular (n. 1977, 6385); "the sons whom they shall bring from far" mean truths more remote, "sons" meaning truths (as above), and "from far" those more remote (n. 1613, 9487); "their silver and gold with them" signify the knowledges of truth and good with them.

Like things are signified by the wise men who came from the East to the place where Christ was born, offering gifts, gold, frankincense, and myrrh (Matthew 2:11).

They offered these because these signified goods and truths, interior and exterior, which are gifts pleasing to God.

[18] In David:

All kings shall bow themselves before Him; and all nations shall serve Him. He shall save the souls of the needy. And they shall live, and He shall give them of the gold of Sheba (Psalms 72:11, 13, 15).

Here also the coming of the Lord is treated of; by "kings that shall bow themselves before Him," and "nations that shall serve Him," all who are in truths from good are meant (that "kings" signify those who are in truths, see above, n. 31; and that "nations" signify those who are in good, see also above, n. 175; "the needy whom He shall save" mean those who are not in the knowledges of good and truth but yet long for them (See also above, n. 238; "the gold of Sheba, of which He shall give them," means the good of love into which the Lord shall lead them by means of knowledges (what "Sheba" signifies see just above).

[19] In Haggai:

I will stir up all nations, that they may come, the choice of all nations, and I will fill this house with glory. The silver is Mine, and the gold. The glory of this latter house shall be greater than that of the former (Haggai 2:7-9).

This also treats of the coming of the Lord; by "nations" those who are in good and in truths therefrom are meant; by "house" the church (Arcana Coelestia 3720); "the glory with which it shall be filled" means Divine truth (n. 4809, 5922, 8267, 8427, 9429). "The silver is Mine, and the gold," means that truth and good are from the Lord alone.

[20] In Zechariah:

The wealth of all nations round about shall be gathered together, gold, silver, and garments in great abundance (Zechariah 14:14).

"The wealth of all nations" means knowledges, wheresoever they are, even with the evil; "gold, silver, and garments, in great abundance," mean goods and truths, spiritual and natural. The like was signified by the gold, silver, and garments that the sons of Israel borrowed from the Egyptians, when they went away from them (Exodus 3:22; 11:2, 3; 12:35-36).

Why this was done, and what it involves, may be seen in The Arcana Coelestia 6914, 6917, namely, to represent that the things the evil have shall be taken away from them and given to the good (according to the Lord's words in Matthew 25:28, 29; and in Luke 19:24, 26); and that they should make to themselves friends by the unrighteous mammon (according to the words of the Lord in Luke 16:9). "The unrighteous mammon" means the knowledges of truth and good with those who do not possess them justly, who are those that do not apply them to life.

[21] In David:

Kings' daughters are among thy precious ones; at Thy right hand stood the queen in the best gold of Ophir. The king's daughter is all glorious within; her vesture is inwrought with gold (Psalms 45:9, 13).

This treats of the Lord; and "a king's daughter" means the church that is in the affection of truth, which is described by "kings' daughters are among His precious ones," which means the affections of truths themselves; "at His right hand doth stand the queen in the best gold of Ophir" means the Lord's celestial kingdom, which is in the good of love; "her vesture is inwrought with gold" means that its truths are from good.

[22] In Matthew:

Jesus said to His disciples whom He sent forth to preach the gospel, that they should possess no gold, nor silver, nor brass in their purses (Matthew 10:9);

by this was represented that they should have nothing of good and truth from themselves, but only from the Lord, and that all things would be given them freely. Because "gold" signified the good of love:

The table on which the shewbread was placed was overlaid with gold (Exodus 25:23-24);

Likewise the altar of incense, which was thence called the golden altar (Exodus 30:3);

For the same reason the lampstand was made of pure gold (Exodus 25:31, 38);

Also the cherubim (Exodus 25:18);

And for the same reason the ark was overlaid within and without with gold (Exodus 25:11);

Likewise many things in the temple at Jerusalem.

For the tabernacle, in which were the ark, the cherubim, the table on which was the shewbread, the altar of incense, and the lampstand, represented heaven, and so did the temple; therefore the gold therein signified the good of love, and the silver truth from good.

[23] As what is most holy in heaven was represented by the gold in the temple:

When Belshazzar drank wine out of the vessels of gold brought out of that temple, and at the same time praised the gods of gold, silver, brass, iron, wood, and stone, there appeared written on the wall: Numbered, weighed, divided; and in that night he was slain (Daniel 5:2); for thereby was signified the profanation of good.

[24] Moreover "gold" in the Word in a contrary sense signifies the evil of self-love, and "silver" the falsity therefrom. As in Moses:

The silver and gold of the nations they shall not covet, for they are abominations, nor bring them into their houses, but they shall be accursed, because they are to be abhorred and abominated (Deuteronomy 7:25-26).

But this signification of "gold" and "silver" shall be spoken of further on.

სქოლიოები:

1. For "is to know" the Latin has "and to know."

2. For "received by all" the Latin has "received that by all."

3. For "and what is his own" the context requires "from what is his own. "

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Arcana Coelestia # 9391

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

9391. 'And they offered burnt offerings, and sacrificed peace offerings - young bulls - to Jehovah' means a representative sign of worship of the Lord springing from good, and from truth rooted in good. This is clear from the representation of 'burnt offerings and sacrifices' as worship of the Lord in general, dealt with in 922, 6905, 8936, worship of the Lord springing from the good of love being meant specifically by 'burnt offerings' and worship of Him springing from the truth of faith rooted in good by 'sacrifices', 8680; and from the meaning of 'young bulls' as the good of innocence and charity in the external or natural man, dealt with below. The beasts or animals that were sacrificed were signs of the nature of the goodness and truth from which worship sprang, 922, 1823, 2180, 3519; gentle and useful beasts mean celestial realities which are aspects of the good of love and spiritual realities which are aspects of the truth of faith, and this was why they were used in sacrifices, see 9280. The reason why 'a young bull' means the good of innocence and charity in the external or natural man is that members of the herd were signs of the affections for goodness and truth present in the external or natural man, while members of the flock were signs of the affections for goodness and truth present in the internal or spiritual man, 2566, 5913, 6048, 8937, 9135. Members of the flock were lambs, she-goats, sheep, rams, and he-goats; and those of the herd were bulls or oxen, young bulls or oxen, and calves. Lambs and sheep were signs of the good of innocence and charity present in the internal or spiritual man; consequently calves and young bulls, being of a more tender age than fully-grown bulls, were signs of a like good in the external or natural man.

[2] The fact that 'young bulls' and 'calves' have this meaning is clear from places in the Word where they are mentioned, for example in Ezekiel,

The feet of the four living creatures were straight feet, and the hollows of their feet were like the hollow of a calf's foot. 1 And they sparkled like a kind of burnished bronze. Ezekiel 1:7.

This refers to the cherubs whom 'the four living creatures' describe. 'The cherubs' are the Lord's protection and providence, guarding against access to Him except through good, see 9277 (end). External or natural good was represented by 'straight feet' 2 and by 'the hollows of feet that were like the hollow of a calf's foot'; for 'the feet' means the things which belong to the natural man, 'straight feet' those which are aspects of good, and 'the hollows of the feet' those which are last and lowest in the natural man. For the meaning of 'the feet' as these things, see 2162, 3147, 3761, 3986, 4280, 4938-4952, 5327, 5328; and for that of the heels, soles, and hollows of the feet, also hoofs, as the last and lowest things in the natural man, 4938, 7729. The reason why the hollows of their feet 'sparkled like a kind of burnished bronze' is that 'bronze' means natural good, 425, 1551, and 'bronze sparkling as if burnished' means good shining with the light of heaven, which is God's truth radiating from the Lord. From this it is evident that 'a calf' means the good of the external or natural man.

[3] Similarly in John,

Around the throne were four living creatures full of eyes in front and behind. And the first living creature was like a lion; but the second living creature was like a calf; the third living creature however had a face like a human being; lastly the fourth living creature was like a flying eagle. Revelation 4:6-7.

Here also 'four living creatures', who are cherubs, means the Lord's protection and providence, guarding against anyone's gaining access except through the good of love. Actual protection is achieved by means of truth and the good arising from it, and by means of good and the truth deriving from it. Truth and the good arising from it, in the outward form, are meant by 'a lion' and 'a calf'; and good and the truth deriving from it, in the inward form, are meant by 'the face of a human being' and 'a flying eagle'. 'A lion' means truth from good in its power, see 6367, and therefore 'a calf' means the actual good arising from it.

[4] In Hosea,

Turn back to Jehovah, say to Him, Take away all iniquity and accept that which is good, and we will render the young bulls 3 of our lips. Hosea 14:2.

No one can know what 'rendering the young bulls of the lips' refers to unless he knows what is meant by 'young bulls' and what by 'the lips'. It is evident that the praise (confessio) and thanksgiving which flow from a heart that is good are meant, for it says, 'Turn back to Jehovah, and say to Him, Accept that which is good', and then 'we will render the young bulls of our lips', which stands for offering Jehovah praise and thanksgiving which flow from the forms of good taught by doctrine. For things connected with doctrine are meant by 'the lips', 1286, 1288.

[5] In Amos,

You bring near a reign of violence. 4 They lie on beds of ivory, and eat lambs from the flock, and calves from the midst of the fattening stall. Amos 6:3-4.

These words describe those who abound in cognitions or knowledge of goodness and truth and yet lead an evil life. 'Eating lambs from the flock' means learning forms of the good of innocence which belong to the internal or spiritual man and making them one's own; 'eating calves from the midst of the fattening stall' stands for learning forms of the good of innocence which belong to the external or natural man and making them one's own. For the meaning of 'eating' as making one's own, see 3168, 3513 (end), 3596, 3832, 4745; and for the meaning of 'lambs' as forms of the good of innocence, 3994, 3519, 7840. Since 'lambs' means interior forms of the good of innocence, it follows that 'calves from the midst of the fattening stall' means exterior forms of the good of innocence; for on account of the heavenly marriage it is normal for the Word, especially the prophetical part, to deal with truth whenever it does so with good, 9263, 9314, and also to speak about external things whenever it does so about internal ones. Also 'the fattening stall' and 'fat' mean the good of interior love, 5943.

[6] Likewise in Malachi,

To you, fearers of My name, the Sun of Righteousness will arise, and healing in His wings, that you may go out and grow, like calves of the fattening stall. Malachi 4:2.

In Luke, the father said, referring to the prodigal son who had come back penitent in heart,

Bring out the best robe and put it on him, and put a ring on his hand and shoes on his feet. Furthermore bring the fatted calf and kill it, that we may eat and be glad. Luke 15:22-23.

Anyone who understands nothing more than the literal sense does not believe that deeper things lie hidden in any of this. But in actual fact every one of the details embodies some heavenly idea, such as the details that they were to put the best robe on him, put a ring on his hand and shoes on his feet, and bring out the fatted calf and kill it, in order that they might eat and be glad. 'The prodigal son' means those who have squandered heavenly riches, which are cognitions or knowledge of goodness and truth; 'his return to his father, and confession that he was not worthy to be called his son' means a penitent heart and self-abasement; 'the best robe' which was to be put on him means general truths, 4545, 5248, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093, 9212, 9216; and 'the fatted calf' means general forms of good in keeping with those truths. The like is meant by 'calves' and 'young bulls' elsewhere, as in Isaiah 11:6; Ezekiel 39:18; Psalms 29:6; 69:31; as well as those used in burnt offerings and sacrifices, Exodus 29:11-12ff; Leviticus 4:3ff, 13ff; 8:15ff; 9:2; 16:3; 23:18; Numbers 8:8ff; 15:24ff; 28:19-20; Judges 6:25-29; 1 Samuel 1:25; 16:2; 1 Kings 18:23-26, 33.

[7] The reason why the children of Israel made the golden calf for themselves and worshipped it in place of Jehovah, Exodus 32:1-end, was that Egyptian idolatry persisted in their heart even though they professed belief in Jehovah with their lips. Chief among the idols in Egypt were heifers and calves made of gold. This was because 'a heifer' was a sign of truth on the level of factual knowledge, which is the truth the natural man possesses, while 'a calf' was a sign of good on the same level, which is the good the natural man possesses; and also because gold meant good. Visible images symbolizing this good and that truth which the natural man possesses took the form in that land of calves and heifers made of gold. But when the representative signs of heavenly things there were turned into things belonging to idolatrous practices and finally into those belonging to the practice of magic, the actual representative images there, as in other places, became idols and started to be objects that were worshipped. This was how the forms of idolatry among the people of old and all the magic of Egypt arose.

[8] For the Ancient Church, which came next after the Most Ancient, was a representative Church, all of whose worship consisted in rituals, statutes, judgements, and commandments, which represented Divine and heavenly realities, which are the interior things of the Church. The Church after the Flood was spread throughout a large part of the Asiatic world, and existed also in Egypt. But in Egypt this Church's factual knowledge was developed more fully. Consequently those people excelled all others in knowledge of correspondences and representations, as becomes clear from the hieroglyphics, from the magic and idols there, as well as from the various things mentioned in the Word regarding Egypt. All this being so, 'Egypt' in the Word means factual knowledge in general, in respect both of truth and of good; and it also means the natural, since factual knowledge belongs to the natural man. Such knowledge was also meant by 'a heifer' and 'a calf'.

[9] The Ancient Church, which was a representative Church, was spread throughout a large number of kingdoms, and existed also in Egypt, see 1238, 2385, 7097.

The Church's factual knowledge was more fully developed especially in Egypt, and therefore 'Egypt' in the Word means factual knowledge in both senses, 1164, 1165, 1186, 1462, 4749, 4964, 4966, 5700, 5702, 6004, 6015, 6125, 6651, 6679, 6683, 6692, 6693, 6750, 7779 (end), 7926.

And since truth on the level of factual knowledge and its good are the natural man's truth and good, 'Egypt' in the Word also means the natural, 4967, 5079, 5080, 5095, 5160, 5276, 5278, 5280, 5288, 5301, 6004, 6015, 6147, 6252.

[10] From all this it is now evident that heifers and calves belonged among the chief idols of Egypt. And they did so because heifers and calves were signs of truth on the level of factual knowledge and its good, which belong to the natural man, even as Egypt itself was a sign of them, so that Egypt and a calf had the same meaning. This accounts for the following that is said regarding Egypt in Jeremiah,

A very beautiful heifer was Egypt; destruction has come from the north. And her hired servants in the midst of her are like calves of the fattening stall. 5 Jeremiah 46:20-21.

'A heifer' is truth on the level of factual knowledge, which belongs to the natural man. 'Hired servants' who are 'calves' are those who do good for the sake of gain, 8002. 'Calves' are accordingly that kind of good which is not in itself good, only delight such as exists with the natural man separated from the spiritual man. This delight, which is in itself idolatrous, is what the children of Jacob indulged in, as they were allowed to reveal and prove in their adoration of the calf, Exodus 32:1-end.

[11] What they did then is also described as follows in David,

They made a calf in Horeb and bowed down to the molded image; and they changed the glory into the effigy of the ox that eats the plant. 6 Psalms 106:19-20.

'Making a calf in Horeb and bowing down to the molded image' means idolatrous worship, which consists of rituals, statutes, judgements, and commandments, but solely in their outward form and not at the same time in their inward form. That nation was restricted to external things devoid of anything internal, see 9320 (end), 9373, 9377, 9380, 9381, and so was idolatrous at heart, 3732 (end), 4208, 4281, 4825, 5998, 7401, 8301, 8871, 8882. 'They changed the glory into the effigy of the ox that eats the plant' means that they forsook the inward things of the Word and the Church and cultivated the outward, which is no more than lifeless factual knowledge. For 'the glory' is the inward aspect of the Word and the Church, see Preface to Genesis 18, and 5922, 8267, 8427; 'the effigy of the ox' is a semblance of good in outward form, since 'the effigy' means a semblance, thus a lifeless imitation, while 'the ox' means good in the natural, thus in outward form, 2566, 2781, 9135; and 'eating the plant' means making it one's own only on the level of factual knowledge, since 'eating' means making one's own, 3168, 3513 (end), 3596, 4745, while 'the plant' means factual knowledge, 7571.

[12] Because such things were meant by 'the golden calf' which was worshipped by the children of Israel in place of Jehovah, Moses disposed of it in the following manner,

I took your sin which you had made, the calf, and burnt it in the fire, and crushed it by grinding it right down until it was fine as dust; and I threw its dust into the brook descending out of the mountain. Deuteronomy 9:21.

No one knows why the golden calf was treated in this manner unless he knows what being burned in the fire, crushed, ground down, and made fine as dust means, and what the brook descending out of the mountain, into which the dust was thrown, means. It describes the state of those who venerate external things but nothing internal, that is to say, they are people immersed in the evils of self-love and love of the world, and in consequent falsities so far as things from God are concerned, thus so far as the Word is concerned. For 'the fire' in which the image was burned means the evil of self-love and love of the world, 1297, 1861, 2446, 5071, 5215, 6314, 6832, 7324, 7575; 'the dust' into which it was crushed is consequent falsity substantiated from the literal sense of the Word; and 'the brook' coming out of Mount Sinai is God's truth, thus the Word in the letter since this descends out of that truth. Those with whom external things are devoid of anything internal explain the Word to suit their own loves; and, as was so with the Israelites and Jews in former times and still is so at the present day, they see within it earthly and not at all heavenly things.

[13] Much the same as all this was also represented by Jeroboam's calves at Bethel and Dan, 1 Kings 12:26-end; 2 Kings 17:16, spoken of as follows in Hosea,

They have made a king, and not by Me; they have made princes, and I did not know. Their silver and their gold they have made into idols for themselves, that they may be cut off. Your calf has deserted [you], O Samaria. For from Israel is this also. A smith has made it, and it is not God; for the calf of Samaria will be broken to 7 pieces. Hosea 8:4-6.

This refers to the perverted understanding and the distorted explanation of the Word by those with whom external things are devoid of anything internal; for they keep to the literal sense of the Word, which they twist around to suit their own loves and ideas conceived from it. 'Making a king, and not by Me', and 'making princes, and I did not know' means hatching out truth and the leading aspects of truth, and doing so in the inferior light that is one's own, not with God's help; for 'a king' in the internal sense means truth, 1672, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148, and 'princes' leading aspects of truth, 1482, 2089, 5044.

[14] 'Making their silver and their gold into idols' means perverting knowledge of truth and good obtained from the literal sense of the Word to suit their own desires, while still venerating that knowledge as being holy; even so it is devoid of life because it comes from their self-intelligence. For 'silver' is truth and 'gold' is good which come from God, and for this reason belong to the Word, 1551, 2954, 5658, 6914, 6917, 8932; and 'idols' are religious teachings which are a product of self-intelligence, and which are venerated as being holy, but in fact have no life in them, 8941. From all this it is evident that 'a king' and 'princes', also 'silver' and 'gold', mean falsities arising from evil; for things that arise from the self or proprium arise from evil and consequently are falsities, even though outwardly they look like truths because they have been taken from the literal sense of the Word. From this it is evident what is meant by 'the calf of Samaria which the smith has made and which will be broken to pieces', namely good present in the natural man but not at the same time in the spiritual man, thus what is not good since it has been applied to evil. 'A smith has made it, and it is not God' means that it is a product of the self and does not come from God; and 'being broken to pieces' means being reduced to nothing.

[15] Like things are meant by 'calves' in Hosea,

They sin more and more, and make for themselves a molten image from their silver, idols by their own intelligence, completely the work of craftsmen, saying to them, Those who offer human sacrifice 8 will kiss the calves. Hosea 13:2.

From all this it is now evident what 'calf' and 'young bull' mean in the following places: In Isaiah,

The unicorns will come down with them, and the young bulls with the powerful ones; and their land will become drunk with blood, and their dust will be made fat with fatness. Isaiah 34:7.

In the same prophet,

The fortified city will be solitary, a habitation forsaken and left like a wilderness; there the calf will feed, and there it will lie down and consume its branches. Its harvest will wither. Isaiah 27:10-11.

In Jeremiah,

From the cry of Heshbon even to Elealeh, as far as Jahaz they uttered their voice, from Zoar even to Horonaim, a three year old heifer, for the waters of Nimrim also will become desolations. Jeremiah 48:34.

In Isaiah,

My heart cries out upon Moab, his fugitives flee even to Zoar, a three year old heifer, for at the ascent of Luhith he will go up weeping. Isaiah 15:5.

In Hosea,

Ephraim is a trained heifer, loving to thresh [grain]. Hosea 10:11.

In David,

Rebuke the wild animals of the reeds, the congregation of the strong ones, among the calves of the peoples, trampling on the fragments of silver. They have scattered the peoples; they desire wars. Psalms 68:30.

[16] This refers to the arrogance of those who wish to enter into the mysteries of faith on the basis of factual knowledge, refusing to accept anything at all apart from what they themselves deduce on that basis. Since they see nothing in the superior light of heaven which comes from the Lord, only in the inferior light of the natural world which begins in the self, they seize on shadows instead of light, on illusions instead of realities, in general on falsity instead of truth. Since these people's thinking is insane, because it relies solely on the lowest level of knowledge, they are called 'wild animals of the reeds'; since their reasoning is fierce they are called 'the congregation of the strong ones'; and since they dispel truths that still remain and are spread around among the forms of good of those governed by the Church's truths, they are said 'to trample on the fragments of silver among the calves of the peoples', and in addition 'to scatter the peoples', that is, the Church itself together with its truths. The longing to attack and destroy these truths is meant by 'desiring wars'. From all this it is again evident that 'calves' are forms of good.

[17] In Zechariah 12:4 it says, 'Every horse of the peoples I will strike with blindness'; and 'horse of the peoples' means the ability to understand truths which exists with everyone who belongs to the Church, since 'a horse' means the power of understanding truth, 2761. But in Psalms 68:30 quoted above it speaks of 'trampling on the fragments of silver' and 'scattering the peoples among the calves of the peoples'. 'Trampling on' and 'scattering' mean casting down and dispelling, 258; 'silver' means truth, 1551, 2954, 5658, 6112, 6914, 6917, 7999, 8932; and 'the peoples' means those belonging to the Church who are governed by truths, 2928, 7207, thus also the Church's truths, 1259, 1260, 3295, 3581, so that 'the calves of the peoples' means the forms of good governing the will of those who belong to the Church.

[18] Further evidence that forms of good are meant by 'calves' is clear in Jeremiah,

I will give the men who transgressed My covenant, who did not keep the terms of the covenant which they made before Me, that of the calf which they cut in two in order that they might pass between its parts - the princes of Judah, and the princes of Jerusalem, the royal ministers and the priests, and all the people of the land who passed between the parts of the calf - I will give them into the hand of their enemies, that their dead bodies may be food for the birds of the air and the beasts of the earth. Jeremiah 34:18-20.

No one can know what 'the covenant of the calf' and what 'passing between its parts' describe unless he knows what is meant by 'a covenant', 'a calf', and 'cutting it into two parts', and also what is meant by 'the princes of Judah and of Jerusalem, the royal ministers and the priests, and the people of the land'. Plainly some heavenly arcanum is meant. Nevertheless that arcanum comes into the open and can be understood when it is known that 'a covenant' means being joined together, 'a calf' means good, 'a calf cut into two parts' means good emanating from the Lord on one hand and good received by a person on the other; that 'the princes of Judah and of Jerusalem, and the royal ministers and the priests, and the people of the land' are the truths and forms of good which the Church has from the Word; and that 'passing between the parts' means being joined together. Once all this is known it becomes evident that the internal sense of these words in Jeremiah is this: With that nation good emanating from the Lord was not at all joined to but stood apart from good received by a person through the Word, and therefore through the Church's truths and forms of good. The reason for this was that they were restricted to external things, devoid of anything internal.

[19] The same thing is implied by the covenant of the calf with Abram, referred to as follows in the Book of Genesis,

Jehovah said to Abram, Take for Me 9 a three year old heifer, and a three year old she-goat, and a three year old ram, and a turtle dove and a fledgling. And he took for himself all these, and parted each of them down the middle and laid each part opposite the other; but the birds he did not cut apart. And birds of prey came down on the carcasses, and Abram drove them away. And as the sun was going down a deep sleep came over Abram, and, behold, a dread of a great darkness was coming over him. On that day Jehovah made a covenant with Abram. Genesis 15:9-12, 18.

'A dread of great darkness coming over Abram' was a sign of the state of the Jewish nation, that they were in greatest darkness so far as truths and forms of good which the Church has from the Word were concerned. They were in such darkness because they were restricted to external things devoid of anything internal, as a consequence of which their worship was idolatrous. For the worship of anyone restricted to external things devoid of anything internal is idolatrous, because his heart and soul when he engages in worship is not in heaven but in the world. Nor does he respect the holy things of the Word from any heavenly love present in him, only an earthly love. This state of that nation is what the prophet described by 'the covenant of the calf which they cut into two parts, between which they passed'.

სქოლიოები:

1. literally, The feet of the four living creatures [were] a straight foot, and the hollow of their feet [was] like the hollow of a calf's foot.

2. The Latin here (pedem dextrum) means right foot; but to judge from the actual quotation of Ezek:1:7, pedem rectum is intended, which can mean right foot rather than straight foot.

3. i.e. praises or sacrifices of praise

4. literally, You attract a habitation of violence

5. i.e. mercenaries who are like fat bulls

6. i.e. grass or herbage

7. literally, will become or will be made into

8. literally, Those sacrificing a human being

9. The Latin means you but the Hebrew means Me.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.