Le texte de la Bible

 

Zacharia 6

Étudier

   

1 En ik hief mijn ogen weder op, en ik zag; en ziet, vier wangens gingen er uit van tussen twee bergen, en die bergen waren bergen van koper.

2 Aan den eersten wagen waren rode paarden; en aan den tweeden wagen waren zwarte paarden.

3 En aan den derden wagen witte paarden; en aan den vierden wagen hagelvlekkige paarden, die sterk waren.

4 En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, Die met mij sprak: Wat zijn deze, mijn Heere?

5 En de Engel antwoordde, en zeide tot mij: Deze zijn de vier winden des hemels, uitgaande van daar zij stonden voor den Heere der ganse aarde.

6 Aan welken wagen de zwarte paarden zijn, die paarden gaan uit naar het Noorderland; en de witte gaan uit, dezelve achterna; en de hagelvlekkige gaan uit naar het Zuiderland.

7 En die sterke paarden gingen uit, en zochten voort te gaan, om het land te doorwandelen; want Hij had gezegd: Gaat heen, doorwandelt het land. En zij doorwandelden het land.

8 En Hij riep mij, en sprak tot mij, zeggende: Zie, deze, die uitgegaan zijn naar het Noorderland, hebben Mijn Geest doen rusten in het Noorderland.

9 En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

10 Neem van de gevankelijk weggevoerden van Cheldai, van Tobia, en van Jedaja, en kom gij te dien dage, en ga in ten huize van Josia, den zoon van Zefanja, dewelke uit Babel gekomen zijn;

11 Te weten, neem zilver en goud, en maak kronen; en zet ze op het hoofd van Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester.

12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Ziet, een Man, Wiens naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen.

13 Ja, Hij zal den tempel des HEEREN bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten, en heersen op Zijn troon; en Hij zal priester zijn op Zijn troon; en de raad des vredes zal tussen die Beiden wezen.

14 En die kronen zullen wezen voor Chelem, en voor Tobia, en voor Jedaja, en voor Chen, den zoon van Zefanja, tot een gedachtenis in den tempel des HEEREN.

15 En die verre zijn, zullen komen, en zullen bouwen in den tempel des HEEREN, en gijlieden zult weten, dat de HEERE der heirscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, indien gij vlijtiglijk zult horen naar de stem des HEEREN, uws Gods.

   

Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3708

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

3708. Dat de woorden ‘en gij zult uitbreken tot de zee en oostwaarts’ de oneindige uitbreiding van het goede betekenen en de woorden ‘en noordwaarts en zuidwaarts’ de oneindige uitbreiding van het ware, dus alle staten van het goede en ware, blijkt uit de betekenis van uitbreken, namelijk de uitbreiding, hier de oneindige uitbreiding, want het heeft betrekking op de Heer; uit de betekenis van de zee of van het westen, namelijk het vooralsnog duister goede, dus in het begin ervan; uit de betekenis van het oosten, namelijk het lichtende en dus volmaakte goede; uit de betekenis van het noorden, namelijk het nog in het duister verkerende ware; en uit de betekenis van het zuiden, namelijk het ware in het licht. Op vele plaatsen in het Woord wordt melding gemaakt van de zee of het westen, van het oosten, het noorden en het zuiden, maar aangezien het nog aan niemand bekend was, dat deze dingen evenals alle andere in het algemeen en in het bijzonder een innerlijke zin hadden, waarin zij niet wereldse dingen overeenkomstig de zin van de letter betekenden, maar geestelijke en hemelse dingen en in de hoogste zin Goddelijke dingen van de Heer Zelf, daarom kon men niet anders weten, dan dat onder het westen, oosten, noorden en zuiden in het Woord alleen de hemelstreken van de wereld verstaan worden en onder het uitbreken naar die streken de vermenigvuldiging. Maar dat daarmee geen hemelstreken worden aangeduid, noch de vermenigvuldiging van enig volk, maar de staten van het goede en ware en de uitbreiding ervan, kan uit alle plaatsen in het Woord, vooral bij de profeten, waar ze vermeld worden, blijken; want wat het westen, het oosten, het noorden en het zuiden is, is in de hemel volslagen onbekend; want de Zon daar, die de Heer is, is niet gelijk aan de zon van de wereld die opgaat en ondergaat en door de grootste verheffing de middag geeft en door de kleinste de nacht, maar zij verschijnt bestendig, hoewel overeenkomstig de staten van degenen die daarvan het licht ontvangen; want het licht dat daarvan uitgaat, draagt wijsheid en inzicht in zich, nrs. 1619-1632, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3485, 3636, 3643. Daarom verschijnt zij overeenkomstig de staat van wijsheid en inzicht van eenieder; bij hen die in het goede en ware zijn, in warmte en licht, maar van hemelse en geestelijke aard, zoals de zon in haar opgang en in de middag; maar bij hen die niet in het goede en ware zijn, zoals de zon in haar ondergang en in de nacht. Hieruit blijkt duidelijk dat door: oosten, zuiden, westen en noorden in de innerlijke zin van het Woord de staten van het goede en ware worden aangeduid. Men moet weten dat de staten van het goede en ware in het Woord niet alleen door de streken worden beschreven, waarover gesproken werd, maar ook door de tijden of staten van het jaar, namelijk door de lente, de zomer, de herfst en de winter en ook door de tijden of staten van de dag, namelijk door de morgen, de middag, de avond en de nacht, en wel om dezelfde reden. Maar wanneer over de uitbreiding van het goede en ware gehandeld wordt, wordt dit door de hemelstreken beschreven. Wat echter elke streek in het bijzonder betekent, kan blijken uit de plaatsen in het Woord, waar die genoemd worden. Dat het oosten de Heer is en het goede van de liefde en van de naastenliefde, dat van de Heer uitgaat, werd eerder in de nrs. 101, 1250, 3249 aangetoond; en dat het zuiden het ware in het licht is, in de nrs. 1458, 3195; wat echter het westen en wat het noorden betekent in de werkelijke zin en wat in de tegenovergestelde zin, kan blijken uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad brengen van het oosten en Ik zal u verzamelen van het westen; Ik zal zeggen tot het noorden: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug; breng Mijn zonen van verre en Mijn dochters van het einde der aarde’, (Jesaja 43:5, 6) ten aanzien van de nieuwe geestelijke Kerk, die hier Jakob en Israël is; ‘van het oosten het zaad brengen en van het westen verzamelen’ staat voor degenen die in het goede zijn; ‘tot het noorden zeggen: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug’ staat voor hen, die in het ware zijn.

Bij David:

‘De verlosten van Jehovah zullen zeggen, die Hij van de hand des vijands gelost heeft en die Hij uit de landen vergaderd heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee; zij dwaalden in de woestijn, in de eenzaamheid des wegs; een stad der inwoning vonden zij niet’, (Psalm 107:2-4) betreffende hen die in onwetendheid van het goede en ware zijn; ‘van het oosten en van het westen’ staat voor hen die in onwetendheid van het goede zijn; ‘van het noorden en van de zee’ voor hen die in onwetendheid van het ware zijn; van degenen die in onwetendheid van het ware zijn; van degenen die in onwetendheid van het goede zijn, wordt gezegd ‘dat zij dwaalden in de woestijn’; en van hen die in onwetendheid van het ware zijn, wordt gezegd, dat zij dwaalden in de eenzaamheid des wegs; en van beiderlei onwetendheid wordt gezegd, dat zij geen stad der inwoning vonden. Dat de stad het leerstellige van het ware betekent, zie de nrs. 402, 2449, 2943, 3216;

en dat de woning betrekking heeft op het goede, de nrs. 2268, 2451, 2712.

Bij Jesaja:

‘Ziet, dezen zullen van verre komen; en ziet, die uit het noorden en van het westen; en genen uit het land Sinim’, (Jesaja 49:12);

het noorden staat voor hen die in het duister zijn ten aanzien van het ware; het westen staat voor hen die in het duister zijn ten aanzien van het goede, en zij worden ‘die van verre komen’ genoemd, omdat zij verwijderd zijn van het licht, dat van de Heer uitgaat.

Bij Amos: ’Ziet, de dagen komen, dat Ik een honger in het land zal zenden; en zij zullen zwerven van zee tot zee en van het noorden tot aan het oosten zullen zij omlopen om het Woord van Jehovah te zoeken en zij zullen het niet vinden’, (Amos 8:11, 12);

de honger staat voor de schaarste en het gebrek aan erkentenissen, nrs. 1460, 3364; ‘van zee tot zee zwerven’ staat voor zoeken waar de erkentenissen zijn – dat de zeeën de erkentenissen in het algemeen zijn, zie de nrs 28, 2850; ‘omlopen van het noorden tot aan het oosten’ wil zeggen van die erkentenissen die in het duister zijn, tot die welke in het licht zijn; dat het erkentenissen zijn, komt duidelijk uit, want er wordt gezegd ‘om het woord van Jehovah te zoeken en zij zullen het niet vinden’.

Bij Jeremia:

‘Roep deze woorden tegen het noorden en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, Ik zal Mijn aangezichten op ulieden niet doen vallen, want Ik ben barmhartig; in die dagen zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden op het land, dat Ik uw vaderen heb doen erven’, (Jeremia 3:12, 18) ten aanzien van de herstelling van de Kerk door de natiën; het noorden staat voor hen die in onwetendheid van het ware zijn en toch in een leven van het goede; dat hier noch het noorden, noch het land van het noorden wordt bedoeld, blijkt duidelijk, want Israël bestond niet meer.

Bij dezelfde:

‘Jehovah leve, die de zonen Israëls heeft doen opklimmen uit het land van het noorden’, (Jeremia 16:15);

het noorden eveneens voor de onwetendheid van het ware.

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden en zal hen vergaderen van de zijden der aarde, onder hen is de blinde en de lamme’, (Jeremia 31:8);

het land van het noorden staat voor de onwetendheid van het goede, vanwege de onwetendheid van het ware; en aangezien het land Kanaän het rijk van de Heer uitbeeldde en vandaar ook het goede, zie nr. 3705 en hetgeen in het midden van dat land was – zoals Zion en Jeruzalem – het binnenste goede uitbeeldde, waarmee het ware verbonden was, beeldden derhalve die gedeelten, die daarvan verwijderd waren, het duistere uit ten aanzien van het goede en het ware; al datgene wat in het duister ligt, wordt het land van het noorden genoemd en ook de zijden van de aarde. Bovendien wordt – aangezien al het goede, dat van de Heer met het licht invloeit, zijn grens vindt in het duistere van de mens – het noorden, ook ‘samenkomst’ genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Gij zei in uw hart: Ik zal in de hemelen opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen en ik zal mij zetten op de berg der samenkomst, op de zijden van het noorden’, (Jesaja 14:13).

Bij dezelfde:

‘Huil, gij poort; schreeuw, gij stad; gij zijt gesmolten, gij gans Filistea; want van het noorden is een rook gekomen en er is geen eenzame in de samenkomsten’, (Jesaja 14:31).

Bij David:

‘Jehovah is groot en zeer te prijzen in de stad van onze God, op de berg van Zijn heiligheid; een vreugde van de ganse aarde is de berg Zion, de zijden van het noorden, de stad van de grote koning’, (Psalm 47:2, 3). Verder bij dezelfde:

‘De hemelen zijn Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid hebt Gij gegrond, het noorden en de rechterhand hebt Gij geschapen’, (Psalm 89:12, 13);

het noorden staat hier voor degenen, die verder verwijderd zijn van het licht van het goede en ware; de rechterhand staat voor degenen, die dichterbij zijn; dat dezen aan de rechterhand van de Heer zijn, zie de nrs. 1274, 1276.

Bij Zacharia:

‘Hij zag vier wagens uitgaan van tussen twee koperen bergen; zij hadden rode, zwarte, witte en sterk gevlekte paarden; de engel zei: Deze zijn de vier winden der hemelen, uitgaande van daar stonden zij voor de Heer der ganse aarde; de zwarte paarden uitgaande naar het land van het noorden; en de witte gingen uit, dezelve achterna en de gevlekte gingen uit naar het land van de zuidenwind; zij, die uitgaan naar het land van het noorden hebben Mijn geest doen rusten in het land van het noorden’, (Zacharia 6:1-8);

‘de wagens uitgaande van tussen twee koperen bergen’ staan voor de leerstellige dingen van het goede; dat de wagens de leerstellige dingen zijn, zal elders blijken; dat de berg de liefde is, zie de nrs. 795, 1430, 2722;

vandaar zijn de twee bergen de twee liefden: de hemelse, die de liefde tot de Heer is en de geestelijke die de liefde jegens de naaste is; dat het koper het daaruit voortvloeiende goede is, dat in het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

dat de paarden de verstandelijke dingen zijn, dus het verstand van de leerstellige dingen van het goede, nrs. 2760-2762, 3217; het land van de zuidenwind of van het zuiden staat voor degenen die in de erkentenissen van het goede en ware zijn, nrs. 1458, 3195; het land van het noorden voor hen die in onwetendheid van het goede en ware zijn, maar in een leven van het goede, waarin de rechtschapen heidenen zijn, bij wie de Geest Gods heet te rusten, wanneer daar de nieuwe Kerk wordt opgericht.

Bij Jeremia:

‘Jehovah, die heeft doen opklimmen en die aangebracht heeft het zaad van het huis Israëls uit het land tegen het noorden en uit al de landen waarheen Ik ze gedreven had, opdat zij wonen zouden op hun land’, (Jeremia 23:8);

‘uit het land tegen het noorden’ wil zeggen: van het duistere van de onwetendheid van het goede en ware.

Bij dezelfde:

‘Zal het ijzer gebroken worden, het ijzer van het noorden en het koper’, (Jeremia 15:12);

het ijzer staat voor het natuurlijk ware, nrs. 425, 426; het koper voor het natuurlijk goede, nrs. 425, 1551;

deze worden ‘van het noorden’ genoemd, aangezien zij uit het natuurlijke voortkomen, waar het betrekkelijk duister en tevens de grens is. Dat deze profetie niet betekent, dat het ijzer en het koper uit het noorden komen, blijkt duidelijk zonder verklaring, want wat voor Goddelijks, ja zelfs wat voor samenhang met het voorafgaande en het volgende zou daarin gelegen zijn, wanneer bedoeld werd, dat het ijzer en koper daar vandaan komen.

Bij Mattheüs:

‘Ik zeg u: dat velen zullen komen van het oosten en van het westen en zullen met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’, (Mattheüs 8:11; Lukas 13:29);

‘velen van het oosten en van het westen’ staat voor hen die in de erkentenissen en het leven van het goede zijn en voor hen die in het duistere en in de onwetendheid zijn, dus voor hen die binnen en voor hen die buiten de Kerk zijn; want dat de staten van het goede door het oosten en het westen worden aangeduid, werd eerder gezegd. Dat aanzitten met Abraham, Izaäk en Jakob, wil zeggen, met de Heer zijn, zie nr. 3305.

Dat degenen die bij de Heer in Zijn rijk of in Zijn Kerk zullen zijn, eveneens van daar moeten komen, namelijk van het oosten en van het westen, wordt bij de profeten gezegd; zoals bij Jesaja:

‘Van het oosten zal Ik uw zaad brengen en van het westen zal Ik u verzamelen’, (Jesaja 43:5);

elders:

‘Zij zullen de naam van Jehovah vrezen van het westen en Zijn heerlijkheid van het oosten’, (Jesaja 59:19);

elders:

‘Zij zullen weten, van de opgang der zon en van de ondergang, dat er geen is buiten Mij; Ik ben Jehovah en niemand meer’, (Jesaja 45:6);

en elders:

‘Ik zal verwekken uit het noorden en hij zal komen; van de opgang der zon zal hij Mijn naam aanroepen’, (Jesaja 41:25). Dat door het oosten, het westen, het zuiden en het noorden dergelijke dingen worden aangeduid, kan bovendien duidelijk blijken uit de bouw van de tabernakel; uit het legeren en voorttrekken van de zonen Israëls; uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe Jeruzalem en van de Nieuwe Aarde. Uit de bouw van de tabernakel: namelijk dat alle dingen daarin waren gerangschikt volgens de streken, zie Exodus 38, zoals wat moest zijn aan de oosthoek en de westhoek, en wat aan de zuidhoek en de noordhoek, (Exodus 26:18, 20, 22, 27; 27:9, 12, 13);

en dat de kandelaar tegenover de tafel moest zijn aan de zijde van de tabernakel tegen het zuiden, maar de tafel aan de noordzijde, (Exodus 26:35; 40:22). Uit het legeren en voorttrekken van de zonen Israëls:, ook overeenkomstig de streken, namelijk dat zij zich legeren zouden rondom de tent der samenkomst, de stam van Jehudah, de stam van Issachar, de stam van Zebulon tegen het oosten; de stam van Ruben, Simeon en Gad tegen het zuiden; de stam van Efraïm, Menasse en Benjamin tegen het westen; de stam van Dan, Aser en Naftali tegen het noorden, (Numeri 2:1). Verder dat uit de Levieten de Gersjoenieten zouden zijn tegen het westen, de Kehatieten tegen het zuiden; de Merarieten tegen het noorden; en dat Mozes, Aharon en zijn zonen zich zouden legeren voor de tabernakel tegen het oosten, (Numeri 3:23-38), waardoor de hemelse orde werd uitgebeeld die in het rijk van de Heer heerst overeenkomstig de staten van het goede en ware. En dat zij tegen het zuiden alarm zouden blazen tot hun optochten, (Numeri 10:6);

en dat zij, zoals zij zich legerden, evenzo optrokken, (Numeri 2:34). Uit de beschrijving van het land Kanaän; hetgeen eerst door Mozes werd beschreven naar de grenzen ervan rondom en wel aan de zuidhoek, aan de westhoek, aan de noordhoek en de oosthoek, (Numeri 34:2-12);

daarna toen het door het lot werd gegeven aan de stammen, (Jozua 15-19). Daardoor, maar ook door de Oudsten die in het land Kanaän woonden, werden alle plaatsen daar uitbeeldend en aanduidend overeenkomstig de ligging ervan, de afstand en de grenzen ten aanzien van de hemelstreken gerangschikt, nrs. 1607, 1866. Uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe Jeruzalem en van de Nieuwe Aarde: eveneens overeenkomstig de hemelstreken, bij Ezechiël, dat:

‘de bouw der stad was aan het zuiden en ten aanzien van de poort van het gebouw, welks aangezichten waren tegen het oosten, tegen het noorden en tegen het zuiden’, (Ezechiël 40:2, 6, 19, 20-46). Ten aanzien van de afmeting van de tempel en de ingang ervan ‘naar het noorden en het zuiden’, (Ezechiël 41:11). Over de voorhof, naar het noorden, het oosten, het zuiden en het westen, (Ezechiël 42:1, 4, 10, 11, 17-20);

en dat de heerlijkheid van Jehovah de God Israëls inkwam van de weg van het oosten, (Ezechiël 43:1, 2, 4). Over de poorten van de voorhof, (Ezechiël 41:1, 2, 4; 44:1, 9, 10, 19, 20) Over de grenzen van het Heilige Land, (Ezechiël 47), tegen het noorden, (vers 15-17), tegen het oosten, (vers 18), tegen het zuiden, (vers 19), tegen het westen, (vers 20). En over de erfenissen van elke stam overeenkomstig de hemelstreken, (Ezechiël 48). En ten aanzien van de poorten van het Heilige Jeruzalem, van het oosten, noorden, zuiden en westen, (Openbaring 21:13). Hieruit blijkt duidelijk, dat de vier windstreken van de wereld, volgens welke de heilige dingen of deze uitbeeldingen, gerangschikt werden, in de innerlijke zin niet de streken betekenden, maar de staten van het goede en ware in het rijk van de Heer. Dat het noorden en het westen in de tegenovergestelde zin het valse en boze betekenen, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Jeremia:

‘Het woord van Jehovah geschiedde ten tweede maal tot mij, zeggende: Wat ziet gij. Ik zei: Ik zie een open pot en zijn aangezichten zijn tegen het noorden; en Jehovah zei: Van het noorden zal het boze geopend worden over alle inwoners des lands; want zie, Ik zal alle familiën van het noorden roepen, opdat zij komen’, (Jeremia 1:13-15).

Bij dezelfde:

‘Werpt de banier, komt tezamen, blijft niet staan, want Ik breng het boze van het noorden en een breuk’, (Jeremia 4:6).

Bij dezelfde:

‘Ziet, er komt een stem des geruchts en een groot tumult uit het land van het noorden, om de steden van Jehudah te stellen tot een verwoesting’, (Jeremia 10:22).

Bij dezelfde:

‘Blaast de bazuin te Thekoa, want het boze kijkt uit het noorden en een grote breuk; ziet, er komt een volk uit het land van het noorden en een grote natie zal opgewekt worden van de zijden der aarde’, (Jeremia 6:1, 22).

Bij dezelfde:

‘Ik nam de beker uit de hand van Jehovah en ik deed drinken al de natiën, Jeruzalem en de steden van Jehudah en haar koningen, Farao, de koning van Egypte en de ganse westerse schare, alle koningen van Arabië en alle koningen van het westen die in de woestijn wonen en alle koningen en alle koningen van het noorden, die nabij en verre zijn’, (Jeremia 25:17-26).

Bij dezelfde:

‘De snelle zal niet ontvlieden en de sterkte zal niet ontkomen; tegen het noorden, aan de oever van de rivier Eufraat zijn zij gestruikeld en gevallen. Wie is deze, die optrekt als een rivier. Egypte trekt op als een rivier, want hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad en die daarin wonen, verderven. Maar deze dag is des Heren Jehovih Zebaoth, een dag der wrake, want de Heer Jehovih heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Eufraat. Egypte is een zeer schone vaarze; de ondergang komt van het noorden. De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden’, (Jeremia 46:6-8, 10, 20, 24).

Bij dezelfde:

‘Zo zei Jehovah: Ziet, de wateren komen op van het noorden en zullen worden tot een overstromende rivier en overlopen het land en de volheid van dezelve, de stad en die daarin wonen’, (Jeremia 47:2).

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft gesproken tegen Babel: Een natie komt van het noorden tegen haar op; deze zal haar land zetten in verlating, dat er geen inwoner in haar zij’, (Jeremia 50:3).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik zal een vergadering van grote natiën uit het land van het noorden tegen Babel verwekken en doen opklimmen, en zij zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij genomen worden. Ziet, daar komt een volk uit het noorden en een grote natie en vele koningen zullen uit de zijden der aarde opgewekt worden’, (Jeremia 50:9, 41).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen de hemel en de aarde en al wat daarin is, zingen over Babel, want uit het noorden zullen haar verwoesters komen’, (Jeremia 51:48).

Bij Ezechiël:

‘Zeg tot Gog: Gij zult komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden en vele volken met u; gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël, als een wolk, om het land te bedekken’, (Ezechiël 38:14-16).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik ben tegen u, o Gog, vorst, Ik zal u omwenden en u zessendelen en u doen optrekken van de zijden van het noorden en Ik zal u brengen op de bergen Israëls; op de bergen Israëls zult gij vallen, op de aangezichten des velds zult gij vallen’, (Ezechiël 39:1, 2, 4, 5).

Bij Zacharia:

‘Hui, vliedt uit het land van het noorden, spreekt Jehovah, want Ik zal ulieden uitbreiden als de vier winden der hemelen; hui, Zion, ontkomt gij, die woont met de dochter van Babel’, (Zacharia 2:6, 7). Hieruit blijkt duidelijk, wat door het noorden in de tegenovergestelde zin wordt aangeduid, namelijk het valse, waaruit het boze voorkomt en het valse dat van het boze komt. Aangezien het valse, waaruit het boze voorkomt, zijn oorsprong ontleent aan de redenering over de Goddelijke dingen en tegen de Goddelijke dingen vanuit de wetenschappelijke dingen, die tot de natuurlijke mens behoren, daarom wordt van het volk van het noorden gezegd, dat het uit Egypte is - dat Egypte een dergelijk wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164, 1165, 2588. Aangezien het valse dat uit het boze voortkomt, zijn oorsprong ontleent aan een schijnbaar heilige uiterlijke eredienst, waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, wordt het ‘de natie van het noorden uit Babel’ genoemd – dat Babel zo’n eredienst is, zie de nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326;

dat het ook Babel is dat verwoest, nr. 1327. Beide, namelijk het valse waaruit het boze voortkomt en het valse dat uit het boze voorkomt, wordt ‘uit Gog afkomstig’ genoemd, want Gog is de eredienst in uiterlijke dingen zonder het innerlijke en vandaar afgodisch, zoals die van de Joden steeds was. Dat Gog een dergelijke eredienst is, zie nr. 1151. Uit het duistere, dat tot de natuurlijke mens behoort, komt zowel het ware voort als het valse; wanneer de mens zich laat verlichten door de Heer door middel van het Woord, wordt het duistere van hem licht, want er wordt een innerlijke weg geopend en zo vindt dus een invloeiing en verbinding plaats door de Heer door middel van de hemel. Maar wanneer hij zich niet door de Heer laat verlichten door middel van het Woord, maar zich door zijn eigen inzicht verlicht, wordt het duistere van hem donker, dus vals, want de innerlijke weg wordt gesloten en er vindt geen invloeiing en verbinding plaats door de Heer door middel van de hemel, dan alleen een zodanige, dat hij naar de uiterlijke vorm als mens verschijnen kan, terwijl hij vanuit het boze en valse denkt en ook handelt; vandaar komt het, dat het noorden bij eerstgenoemden het ware en bij laatstgenoemden het valse betekent; want de eerstgenoemden stijgen uit het duistere op, dat wil zeggen, zij worden tot het licht opgeheven; maar laatstgenoemden, degenen die zich dus niet laten verlichten, dalen van het duistere neer, dat wil zeggen, zij verwijderen zich van het licht; en zo worden dus degenen die zich laten verlichten naar het zuiden gedragen, en degenen die zich niet laten verlichten, naar de helse regionen. Dat het noorden de duisternis van het valse is en het zuiden het licht van het ware, komt heel duidelijk uit bij Daniël, waar gehandeld wordt over de ram en de geitenbok en ook over de koning van het zuiden en over de koning van het noorden. Over de ram en de geitenbok, dat ‘de ram met de hoornen stiet tegen het westen en tegen het noorden en tegen het zuiden, zodat alle beesten niet voor hem konden bestaan; en dat een geitenbok kwam van het westen over alle aangezichten der aarde; en uit een van zijn hoornen kwam voort een hoorn, die zeer uitgroeide tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen het sierlijke’, (Daniël 8:4, 5, 9). Over de koning van het zuiden en over de koning van het noorden, waar door de koning van het zuiden diegenen worden aangeduid, die in de erkentenissen van het ware zijn en door de koning van het noorden diegenen die in het valse zijn, ‘dat op het einde der jaren zij zich elkaar zullen aansluiten, zodat de dochter van de koning van het zuiden zal komen tot de koning van het noorden, om billijke voorwaarden te maken, maar haar arm zal geen kracht verkrijgen; uit de stam zal er een opstaan, die komen zal in de vesting van de koning van het noorden en zal de overhand hebben en zal in gevangenschap heenbrengen naar Egypte; de koning van het zuiden zal in het koninkrijk komen en zal strijden tegen de koning van het noorden; de koning van het noorden zal wederkeren en hij zal een grotere menigte dan de eerste was, oprichten; velen zullen staan tegen de koning van het zuiden; de koning van het noorden zal komen en de vaste stad innemen en vele dingen vernietigen; de koning van het zuiden zal zich in de strijd mengen met een groot heir, doch hij zal niet bestaan, want zij zullen gedachten tegen hem denken. Daarna zal hij wederkeren, doch het zal niet zijn gelijk eerder; het volk dergenen die hun God kennen, zullen zich bevestigen; tenslotte, op de tijd van het einde, zal de koning van het zuiden met hem in botsing komen; daarom zal de koning van het noorden als een wervelwind tegen hem aanstormen, met wagen en met ruiteren; in het land des sieraads zullen velen vallen; maar de geruchten van het oosten en van het noorden zullen hem verschrikken, zodat hij zal uittrekken met een grote toorn; hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben’, (Daniël 11:1). Dat de koning van het zuiden diegenen zijn die in het licht van het ware zijn en de koning van het noorden diegenen die eerst in de schaduw en daarna in de duisternis van het valse zijn, kan hier uit elke bijzonderheid blijken; dat dus de staat van de Kerk, hoe zij geleidelijk aan ontaardt, beschreven wordt. Zij worden koningen van het zuiden en van het noorden genoemd, omdat door koningen in de innerlijke zin van het Woord waarheden worden aangeduid en in de tegenovergestelde zin de valsheden, nrs. 1672, 2015, 2069;

en door koninkrijken de dingen die tot het ware behoren en in de tegenovergestelde zin de dingen die tot het valse behoren, nrs. 1672, 2547.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3305

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

3305. Dat de woorden ‘en hij noemde zijn naam Jakob’ de leer van het ware van het natuurlijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam noemen of met de naam noemen, namelijk de hoedanigheid, waarover in nr. 3302.

De hoedanigheid, die uitgebeeld wordt door Jakob, is de leer van het ware van het natuurlijke, zoals blijken kan uit de uitbeelding van Ezau, te weten het goede van het leven van het ware van het natuurlijke, nr. 3300 en uit verscheidene plaatsen in het Woord, waar hij wordt genoemd. Want er zijn twee dingen die het natuurlijke uitmaken, zoals er twee dingen zijn, die het redelijke uitmaken, ja zelfs, die de gehele mens uitmaken: het ene dat tot het leven behoort, het andere, dat tot de leer behoort. Dat wat tot het leven behoort, is van de wil, dat wat tot de leer behoort, is van het verstand. Het eerste wordt het goede genoemd, het laatste echter het ware. Het is dit goede, dat door Ezau wordt uitgebeeld, maar het ware wordt door Jakob uitgebeeld; of wat hetzelfde is, het is het goede van het leven van het ware van het natuurlijke, dat door Ezau wordt uitgebeeld en de leer van het ware van het natuurlijke, wat door Jakob wordt uitgebeeld. Of men zegt, het goede van het leven van het ware van het natuurlijke en de leer van het ware van het natuurlijke, dan wel degenen die daarin zijn, is hetzelfde; want het goede van het leven en de leer van het ware kunnen niet bestaan zonder hun subject. Wanneer zij zonder subject zijn, zijn zij iets abstracts, dat echter wel de mens betreft waarin het moest zijn. Daarom worden hier door Jakob diegenen aangeduid die in de leer van het ware van het natuurlijke zijn. Degenen die alleen in de zin van de letter blijven, geloven dat onder Jakob in het Woord al dat volk wordt verstaan, dat uit Jakob voortkwam en zodoende schrijven zij aan dat volk alle dingen toe die over Jakob zowel historisch als profetisch gezegd werden. Maar het Woord is Goddelijk, voornamelijk in dit opzicht, dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder die daarin voorkomen, niet enige natie of enig volk betreffen, maar het gehele menselijke geslacht, namelijk dat wat is, was en zijn zal; en dat wat nog alomvattender is, namelijk het rijk van de Heer in de hemelen en in de hoogste zin de Heer zelf. Het is om deze reden dat het Woord Goddelijk is. Wanneer het alleen maar een natie betrof, zou het menselijk zijn en er zou niets meer van het Goddelijke in zijn dan er heiligheid in de eredienst bij die natie was. Dat er niets dergelijks bij het volk was, dat Jakob genoemd wordt, kan eenieder bekend zijn; hieruit is het ook duidelijk, dat door Jakob in het Woord niet Jakob wordt bedoeld en ook dat door Israël niet Israël wordt bedoeld; want bijna overal in de profetische gedeelten, waar Jakob genoemd wordt, wordt ook Israël genoemd en niemand kan weten, wat in het bijzonder door de een en wat door de ander bedoeld wordt, tenzij uit die zin die dieper verscholen ligt en verborgenheden van de hemel in zich bevat. Dat daarom door Jakob in de innerlijke zin de leer van het ware van het natuurlijke wordt aangeduid, of wat hetzelfde is, zij die in deze leer zijn, van welke natie zij ook mogen zijn en dat in de hoogste zin de Heer bedoeld wordt, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Lukas:

‘De engel zei tot Maria: Gij zult ontvangen in de baarmoeder en een Zoon baren en zult Zijn naam heten Jezus; en deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genaamd worden; en de Heer God zal Hem de troon van Zijn vader David geven, zodat Hij over het huis Jakobs regeren zal in de eeuwen en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn’, (Lukas 1:31-33);

dat hier onder het ‘huis Jakobs’ niet de Joodse natie of het Joodse volk verstaan wordt, ziet eenieder, want het rijk van de Heer was niet over dat volk, maar over allen in het heelal die in het geloof in Hem zijn en door het geloof in naastenliefde. Hieruit blijkt dat onder Jakob, door de engel genoemd, niet het ‘volk Jakobs’ werd verstaan en dus elders evenmin onder het ‘zaad Jakobs’, de ‘kinderen Jakobs’, ‘het land Jakobs’, de ‘erve Jakobs’, de ‘koning Jakobs’, de ‘God Jakobs’, welke uitdrukkingen zo vaak in het Oude Testament gelezen worden. Evenzo is het gesteld met Israël, zoals bij Mattheüs:

‘De engel des Heren verscheen Jozef in de droom, zeggende: Sta op, neem de Knaap en Zijn moeder en vlied in Egypte; opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen’, (Mattheüs 2:13-15) en bij de profeet wordt het als volgt gezegd:

‘Als Israël een knaap was, toen heb Ik hem liefgehad en Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen’, (Hosea 11:1);

dat hier Israël de Heer is, komt duidelijk uit; en toch kan men uit de zin van de letter niet beter weten of de ‘knaap Israël’ zijn de eerste nakomelingen van Jakob die in Egypte kwamen en daarna daaruit werden opgeroepen. Evenzo is het gesteld in andere plaatsen waar Jakob en Israël worden genoemd, hoewel dit niet blijkt uit de letterlijke zin; zoals bij Jesaja:

‘Hoor, Jakob, Mijn knecht en Israël, die Ik verkoren heb; zo zegt Jehovah, uw Maker en uw Formeerder van de baarmoeder af, die u helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht en gij Jesjoeroen, die Ik uitverkoren heb, want Ik zal wateren gieten op de dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen; deze zal zeggen: Ik ben Jehovah’s en deze zal Zich noemen met de naam van Jakob en gene zal met Zijn hand schrijven: Ik ben Jehovah’s en Zich toenoemen met de naam van Israël’, (Jesaja 44:1-3, 5) waar Jakob en Israël duidelijk voor de Heer staan en het zaad en de nakomelingen van Jakob voor hen die in het geloof in Hem zijn. In de profetie over de zonen Israëls bij Mozes:

‘Jozef zal zitten in de stevigheid van zijn boog en de armen van zijn handen zullen gesterkt worden door de handen van de Machtige Jakobs; daarvandaan is de Herder, de Steen Israëls’, (Genesis 49:24);

hier staat de Machtige Jakobs en de Steen Israëls klaarblijkelijk voor de Heer.

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; hoor naar Mij, o Jakob, en gij, Israël, door Mij geroepene; Ik ben dezelfde; Ik ben de eerste; ook ben Ik de laatste’, (Jesaja 48:11, 12);

ook hier is Jakob en Israël de Heer.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand is en van de stammen Israëls, zijn metgezellen, nemen en Ik zal dezelve op hem voegen tot het hout van Jehudah en zal ze maken tot een enig hout; zodat zij één zijn in Mijn hand. Ik zal de zonen Israëls nemen van onder de natiën, waarheen zij getogen zijn en zal ze vergaderen van rondom en brengen hen op hun land; en Ik zal ze maken tot een enige natie in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen een enige koning tot koning hebben en zij zullen niet meer twee natiën zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. Mijn knecht David zal koning over hen zijn en zij zullen alleen één herder hebben; dan zullen zij wonen op het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben. Zij zullen daarop wonen, zij en hun zonen en de zonen van hun zonen, tot in eeuwigheid; David, Mijn knecht, zal hun een vorst zijn tot in eeuwigheid; Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een verbond der eeuwigheid met hen zijn; Ik zal ze stellen en zal ze vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten in eeuwigheid; aldus zal Mijn tabernakel bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot volk zijn, opdat de natiën zullen weten, dat Ik Jehovah Israël heilige, als Mijn eigendom in het midden van hen zal zijn in eeuwigheid’, (Ezechiël 37:19, 21, 22, 24-28);

hier komt het opnieuw duidelijk uit, dat onder Jozef, Efraïm, Jehudah, Israël, Jakob en David niet deze personen verstaan worden, maar in de hoogste zin de Goddelijk geestelijke dingen die in de Heer zijn en die van de Heer zijn in Zijn rijk en in Zijn Kerk. Dat David niet, zoals gezegd wordt, hun koning en vorst zou zijn in eeuwigheid, kan eenieder weten; maar dat onder David de Heer wordt verstaan, nr. 1888. Ook kan men weten dat Israël niet vergaderd zal worden van waarheen zij verstrooid werden en dat zij niet geheiligd zullen worden en het heiligdom in het midden van hen gezet zal worden in eeuwigheid, zoals gezegd wordt, maar dat dit zal plaatsvinden met hen die door Israël in de uitbeeldende zin worden aangeduid en dat dezen alle gelovigen zijn, is bekend.

Bij Micha:

‘Verzamelende zal Ik, o Jakob, verzamelen, u allen, vergaderende zal Ik vergaderen de overblijfselen Israëls; Ik zal hen tezamen zetten als schapen van Bozrah’, (Micha 2:12).

Bij Jesaja:

‘Jakob zal de toekomende wortel doen schieten; Israël zal bloesemen en bloeien en zij zullen de aangezichten der wereld met opbrengst vervullen’, (Jesaja 27:6).

Bij dezelfde:

‘Zo zegt Jehovah, die Abraham verlost heeft, tot het huis van Jakob: Jakob zal nu niet beschaamd worden en nu zullen zijn aangezichten niet bleek worden, want als hij zijn kinderen, het werk Mijner handen, ziet in het midden van hem, zullen zij Mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en de God Israëls vrezen, en die dwalende van geest zijn, zullen inzicht weten’, (Jesaja 29:22-24).

Bij dezelfde:

‘Jehovah zegt tot Zijn Gezalfde, tot Koresch, wiens rechterhand Ik gevat heb, om de natiën voor hem neder te werpen en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om de deuren voor hem te openen en de deuren zullen niet gesloten worden. Ik zal voor u gaan en Ik zal de krommingen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken en de ijzeren grendels zal Ik in stukken slaan. Ik zal u geven de schatten der schuilhoeken en de geheime rijkdommen van de verborgen plaatsen, opdat gij moogt weten, dat Ik Jehovah ben, die genoemd ben met uw naam, de God van Israël, ter oorzake van Mijn knecht Jakob en van Israël, Mijn uitverkorene; Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u toe, toen gij Mijn niet kende’, (Jesaja 45:1-4) waar eveneens klaarblijkelijk over de Heer gehandeld wordt.

Bij Micha:

‘In het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis van Jehovah zal vastgesteld zijn tot het hoofd der bergen; vele natiën zullen heengaan: Komt en laat ons opgaan tot de berg van Jehovah en tot het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons zal leren van Zijn wegen, en wij zullen in Zijn paden gaan; want uit Zion zal de leer uitgaan en het Woord van Jehovah uit Jeruzalem’, (Micha 4:1, 2).

Bij David:

‘Jehovah bemint de poorten van Zion boven alle woningen van Jakob, heerlijke dingen zullen gepredikt worden in u, o stad Gods’, (Psalm 87:1-3).

Bij Jeremia:

‘Zij zullen dienen Jehovah, hun God en David hun koning, die Ik hun verwekken zal; en gij, vrees niet, o Mijn knecht Jakob, en ontzet u niet, Israël, want zie, Ik zal u verlossen van verre’, (Jeremia 30:9, 10).

Bij Jesaja:

‘Hoort naar mij, gij eilanden en luistert toe, gij volken van verre, Jehovah heeft mij geroepen van de baarmoeder af, uit mijn moeders ingewanden heeft Hij mijn naam vermeld; en Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt Mijn knecht Israël, in welke Ik heerlijk gemaakt zal worden’, (Jesaja 49:1, 3).

Bij dezelfde:

‘Dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde en Ik zal u spijzigen met de erve van Jakob’, (Jesaja 58:14).

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit Jakob zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn bergen, opdat Mijn uitverkorenen het zullen bezitten en Mijn knechten aldaar zullen wonen’, (Jesaja 65:9);

in al deze plaatsen wordt onder Jakob en Israël in de hoogste zin de Heer verstaan en in de uitbeeldende zin het geestelijk rijk van de Heer en de Kerk, die Kerk is door de leer van het ware en het leven van het goede. Onder Jakob worden degenen verstaan die in de uiterlijke dingen van deze Kerk zijn en onder Israël degenen die in de innerlijke dingen zijn. Hieruit en uit zeer vele andere plaatsen kan blijken dat onder Jakob nergens Jakob wordt verstaan, noch Israël onder Israël, evenals nergens Izaäk onder Izaäk en Abraham onder Abraham, daar waar zij genoemd worden, zoals bij Mattheüs:

‘Velen zullen komen van het oosten en het westen en zullen met Abraham en Izaäk en Jakob aanzitten in het koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 8:11);

bij Lukas:

‘Gij zult zien: Abraham, Izaäk en Jakob en al de profeten in het koninkrijk Gods’, (Lukas 13:28);

en bij dezelfde:

‘Lazarus werd van de engelen gedragen in de schoot van Abraham’, (Lukas 16:22). Want in de hemel weten zij niet van Abraham, Izaäk en Jakob; en zij die daar zijn, worden door deze woorden, wanneer die door de mens worden gelezen, niets anders gewaar dan de Heer ten aanzien van het Goddelijke en het Goddelijk Menselijke, en door ‘met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’ niets anders dan met de Heer zijn. Maar het werd op deze wijze gezegd, omdat de mens toentertijd zo ver van de innerlijke dingen verwijderd was, dat hij niets anders wist en ook niet anders wilde weten, dan dat het met alle dingen in het Woord overeenkomstig de letter gesteld was; en wanneer de Heer met hen sprak overeenkomstig de letter, was het opdat zij geloof zouden ontvangen en ook dat er dan een innerlijke zin in zou zijn, waardoor er verbinding van de mens met Hem kon zijn. Daar dit zo is, kan nu blijken, wat in het Woord van het Oude Testament wordt aangeduid door de God Jakobs en door de Heilige Israëls, namelijk de Heer Zelf. Dat de God Jakobs de Heer is, zie: (2 Samuël 23:1; Jesaja 2:3; 41:21; Micha 4:2; Psalm 20:2; 46:8; 75:9, 10; 76:7; 81:1, 2, 5; 84:8, 9; 94:7; 114:7; 132:2; 146:2, 5). Dat de Heilige Israëls de Heer is, zie: (Jesaja 1:4; 5:19, 24; 10:20; 12:6; 17:7; 29:19; 30:11, 12, 15; 31:1; 37:23; 41:14, 16, 20; 43:3, 14; 45:11; 47:4; 48:17; 49; 7; 54:5; 55:5; 60:14; Jeremia 50:29; Ezechiël 39:7; Psalm 71:22; 78:41; 89:18, 19).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl