Le texte de la Bible

 

Zacharia 6

Étudier

   

1 En ik hief mijn ogen weder op, en ik zag; en ziet, vier wangens gingen er uit van tussen twee bergen, en die bergen waren bergen van koper.

2 Aan den eersten wagen waren rode paarden; en aan den tweeden wagen waren zwarte paarden.

3 En aan den derden wagen witte paarden; en aan den vierden wagen hagelvlekkige paarden, die sterk waren.

4 En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, Die met mij sprak: Wat zijn deze, mijn Heere?

5 En de Engel antwoordde, en zeide tot mij: Deze zijn de vier winden des hemels, uitgaande van daar zij stonden voor den Heere der ganse aarde.

6 Aan welken wagen de zwarte paarden zijn, die paarden gaan uit naar het Noorderland; en de witte gaan uit, dezelve achterna; en de hagelvlekkige gaan uit naar het Zuiderland.

7 En die sterke paarden gingen uit, en zochten voort te gaan, om het land te doorwandelen; want Hij had gezegd: Gaat heen, doorwandelt het land. En zij doorwandelden het land.

8 En Hij riep mij, en sprak tot mij, zeggende: Zie, deze, die uitgegaan zijn naar het Noorderland, hebben Mijn Geest doen rusten in het Noorderland.

9 En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

10 Neem van de gevankelijk weggevoerden van Cheldai, van Tobia, en van Jedaja, en kom gij te dien dage, en ga in ten huize van Josia, den zoon van Zefanja, dewelke uit Babel gekomen zijn;

11 Te weten, neem zilver en goud, en maak kronen; en zet ze op het hoofd van Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester.

12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Ziet, een Man, Wiens naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen.

13 Ja, Hij zal den tempel des HEEREN bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten, en heersen op Zijn troon; en Hij zal priester zijn op Zijn troon; en de raad des vredes zal tussen die Beiden wezen.

14 En die kronen zullen wezen voor Chelem, en voor Tobia, en voor Jedaja, en voor Chen, den zoon van Zefanja, tot een gedachtenis in den tempel des HEEREN.

15 En die verre zijn, zullen komen, en zullen bouwen in den tempel des HEEREN, en gijlieden zult weten, dat de HEERE der heirscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, indien gij vlijtiglijk zult horen naar de stem des HEEREN, uws Gods.

   

Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3708

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

3708. Dat de woorden ‘en gij zult uitbreken tot de zee en oostwaarts’ de oneindige uitbreiding van het goede betekenen en de woorden ‘en noordwaarts en zuidwaarts’ de oneindige uitbreiding van het ware, dus alle staten van het goede en ware, blijkt uit de betekenis van uitbreken, namelijk de uitbreiding, hier de oneindige uitbreiding, want het heeft betrekking op de Heer; uit de betekenis van de zee of van het westen, namelijk het vooralsnog duister goede, dus in het begin ervan; uit de betekenis van het oosten, namelijk het lichtende en dus volmaakte goede; uit de betekenis van het noorden, namelijk het nog in het duister verkerende ware; en uit de betekenis van het zuiden, namelijk het ware in het licht. Op vele plaatsen in het Woord wordt melding gemaakt van de zee of het westen, van het oosten, het noorden en het zuiden, maar aangezien het nog aan niemand bekend was, dat deze dingen evenals alle andere in het algemeen en in het bijzonder een innerlijke zin hadden, waarin zij niet wereldse dingen overeenkomstig de zin van de letter betekenden, maar geestelijke en hemelse dingen en in de hoogste zin Goddelijke dingen van de Heer Zelf, daarom kon men niet anders weten, dan dat onder het westen, oosten, noorden en zuiden in het Woord alleen de hemelstreken van de wereld verstaan worden en onder het uitbreken naar die streken de vermenigvuldiging. Maar dat daarmee geen hemelstreken worden aangeduid, noch de vermenigvuldiging van enig volk, maar de staten van het goede en ware en de uitbreiding ervan, kan uit alle plaatsen in het Woord, vooral bij de profeten, waar ze vermeld worden, blijken; want wat het westen, het oosten, het noorden en het zuiden is, is in de hemel volslagen onbekend; want de Zon daar, die de Heer is, is niet gelijk aan de zon van de wereld die opgaat en ondergaat en door de grootste verheffing de middag geeft en door de kleinste de nacht, maar zij verschijnt bestendig, hoewel overeenkomstig de staten van degenen die daarvan het licht ontvangen; want het licht dat daarvan uitgaat, draagt wijsheid en inzicht in zich, nrs. 1619-1632, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3485, 3636, 3643. Daarom verschijnt zij overeenkomstig de staat van wijsheid en inzicht van eenieder; bij hen die in het goede en ware zijn, in warmte en licht, maar van hemelse en geestelijke aard, zoals de zon in haar opgang en in de middag; maar bij hen die niet in het goede en ware zijn, zoals de zon in haar ondergang en in de nacht. Hieruit blijkt duidelijk dat door: oosten, zuiden, westen en noorden in de innerlijke zin van het Woord de staten van het goede en ware worden aangeduid. Men moet weten dat de staten van het goede en ware in het Woord niet alleen door de streken worden beschreven, waarover gesproken werd, maar ook door de tijden of staten van het jaar, namelijk door de lente, de zomer, de herfst en de winter en ook door de tijden of staten van de dag, namelijk door de morgen, de middag, de avond en de nacht, en wel om dezelfde reden. Maar wanneer over de uitbreiding van het goede en ware gehandeld wordt, wordt dit door de hemelstreken beschreven. Wat echter elke streek in het bijzonder betekent, kan blijken uit de plaatsen in het Woord, waar die genoemd worden. Dat het oosten de Heer is en het goede van de liefde en van de naastenliefde, dat van de Heer uitgaat, werd eerder in de nrs. 101, 1250, 3249 aangetoond; en dat het zuiden het ware in het licht is, in de nrs. 1458, 3195; wat echter het westen en wat het noorden betekent in de werkelijke zin en wat in de tegenovergestelde zin, kan blijken uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad brengen van het oosten en Ik zal u verzamelen van het westen; Ik zal zeggen tot het noorden: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug; breng Mijn zonen van verre en Mijn dochters van het einde der aarde’, (Jesaja 43:5, 6) ten aanzien van de nieuwe geestelijke Kerk, die hier Jakob en Israël is; ‘van het oosten het zaad brengen en van het westen verzamelen’ staat voor degenen die in het goede zijn; ‘tot het noorden zeggen: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug’ staat voor hen, die in het ware zijn.

Bij David:

‘De verlosten van Jehovah zullen zeggen, die Hij van de hand des vijands gelost heeft en die Hij uit de landen vergaderd heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee; zij dwaalden in de woestijn, in de eenzaamheid des wegs; een stad der inwoning vonden zij niet’, (Psalm 107:2-4) betreffende hen die in onwetendheid van het goede en ware zijn; ‘van het oosten en van het westen’ staat voor hen die in onwetendheid van het goede zijn; ‘van het noorden en van de zee’ voor hen die in onwetendheid van het ware zijn; van degenen die in onwetendheid van het ware zijn; van degenen die in onwetendheid van het goede zijn, wordt gezegd ‘dat zij dwaalden in de woestijn’; en van hen die in onwetendheid van het ware zijn, wordt gezegd, dat zij dwaalden in de eenzaamheid des wegs; en van beiderlei onwetendheid wordt gezegd, dat zij geen stad der inwoning vonden. Dat de stad het leerstellige van het ware betekent, zie de nrs. 402, 2449, 2943, 3216;

en dat de woning betrekking heeft op het goede, de nrs. 2268, 2451, 2712.

Bij Jesaja:

‘Ziet, dezen zullen van verre komen; en ziet, die uit het noorden en van het westen; en genen uit het land Sinim’, (Jesaja 49:12);

het noorden staat voor hen die in het duister zijn ten aanzien van het ware; het westen staat voor hen die in het duister zijn ten aanzien van het goede, en zij worden ‘die van verre komen’ genoemd, omdat zij verwijderd zijn van het licht, dat van de Heer uitgaat.

Bij Amos: ’Ziet, de dagen komen, dat Ik een honger in het land zal zenden; en zij zullen zwerven van zee tot zee en van het noorden tot aan het oosten zullen zij omlopen om het Woord van Jehovah te zoeken en zij zullen het niet vinden’, (Amos 8:11, 12);

de honger staat voor de schaarste en het gebrek aan erkentenissen, nrs. 1460, 3364; ‘van zee tot zee zwerven’ staat voor zoeken waar de erkentenissen zijn – dat de zeeën de erkentenissen in het algemeen zijn, zie de nrs 28, 2850; ‘omlopen van het noorden tot aan het oosten’ wil zeggen van die erkentenissen die in het duister zijn, tot die welke in het licht zijn; dat het erkentenissen zijn, komt duidelijk uit, want er wordt gezegd ‘om het woord van Jehovah te zoeken en zij zullen het niet vinden’.

Bij Jeremia:

‘Roep deze woorden tegen het noorden en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, Ik zal Mijn aangezichten op ulieden niet doen vallen, want Ik ben barmhartig; in die dagen zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden op het land, dat Ik uw vaderen heb doen erven’, (Jeremia 3:12, 18) ten aanzien van de herstelling van de Kerk door de natiën; het noorden staat voor hen die in onwetendheid van het ware zijn en toch in een leven van het goede; dat hier noch het noorden, noch het land van het noorden wordt bedoeld, blijkt duidelijk, want Israël bestond niet meer.

Bij dezelfde:

‘Jehovah leve, die de zonen Israëls heeft doen opklimmen uit het land van het noorden’, (Jeremia 16:15);

het noorden eveneens voor de onwetendheid van het ware.

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden en zal hen vergaderen van de zijden der aarde, onder hen is de blinde en de lamme’, (Jeremia 31:8);

het land van het noorden staat voor de onwetendheid van het goede, vanwege de onwetendheid van het ware; en aangezien het land Kanaän het rijk van de Heer uitbeeldde en vandaar ook het goede, zie nr. 3705 en hetgeen in het midden van dat land was – zoals Zion en Jeruzalem – het binnenste goede uitbeeldde, waarmee het ware verbonden was, beeldden derhalve die gedeelten, die daarvan verwijderd waren, het duistere uit ten aanzien van het goede en het ware; al datgene wat in het duister ligt, wordt het land van het noorden genoemd en ook de zijden van de aarde. Bovendien wordt – aangezien al het goede, dat van de Heer met het licht invloeit, zijn grens vindt in het duistere van de mens – het noorden, ook ‘samenkomst’ genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Gij zei in uw hart: Ik zal in de hemelen opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen en ik zal mij zetten op de berg der samenkomst, op de zijden van het noorden’, (Jesaja 14:13).

Bij dezelfde:

‘Huil, gij poort; schreeuw, gij stad; gij zijt gesmolten, gij gans Filistea; want van het noorden is een rook gekomen en er is geen eenzame in de samenkomsten’, (Jesaja 14:31).

Bij David:

‘Jehovah is groot en zeer te prijzen in de stad van onze God, op de berg van Zijn heiligheid; een vreugde van de ganse aarde is de berg Zion, de zijden van het noorden, de stad van de grote koning’, (Psalm 47:2, 3). Verder bij dezelfde:

‘De hemelen zijn Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid hebt Gij gegrond, het noorden en de rechterhand hebt Gij geschapen’, (Psalm 89:12, 13);

het noorden staat hier voor degenen, die verder verwijderd zijn van het licht van het goede en ware; de rechterhand staat voor degenen, die dichterbij zijn; dat dezen aan de rechterhand van de Heer zijn, zie de nrs. 1274, 1276.

Bij Zacharia:

‘Hij zag vier wagens uitgaan van tussen twee koperen bergen; zij hadden rode, zwarte, witte en sterk gevlekte paarden; de engel zei: Deze zijn de vier winden der hemelen, uitgaande van daar stonden zij voor de Heer der ganse aarde; de zwarte paarden uitgaande naar het land van het noorden; en de witte gingen uit, dezelve achterna en de gevlekte gingen uit naar het land van de zuidenwind; zij, die uitgaan naar het land van het noorden hebben Mijn geest doen rusten in het land van het noorden’, (Zacharia 6:1-8);

‘de wagens uitgaande van tussen twee koperen bergen’ staan voor de leerstellige dingen van het goede; dat de wagens de leerstellige dingen zijn, zal elders blijken; dat de berg de liefde is, zie de nrs. 795, 1430, 2722;

vandaar zijn de twee bergen de twee liefden: de hemelse, die de liefde tot de Heer is en de geestelijke die de liefde jegens de naaste is; dat het koper het daaruit voortvloeiende goede is, dat in het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

dat de paarden de verstandelijke dingen zijn, dus het verstand van de leerstellige dingen van het goede, nrs. 2760-2762, 3217; het land van de zuidenwind of van het zuiden staat voor degenen die in de erkentenissen van het goede en ware zijn, nrs. 1458, 3195; het land van het noorden voor hen die in onwetendheid van het goede en ware zijn, maar in een leven van het goede, waarin de rechtschapen heidenen zijn, bij wie de Geest Gods heet te rusten, wanneer daar de nieuwe Kerk wordt opgericht.

Bij Jeremia:

‘Jehovah, die heeft doen opklimmen en die aangebracht heeft het zaad van het huis Israëls uit het land tegen het noorden en uit al de landen waarheen Ik ze gedreven had, opdat zij wonen zouden op hun land’, (Jeremia 23:8);

‘uit het land tegen het noorden’ wil zeggen: van het duistere van de onwetendheid van het goede en ware.

Bij dezelfde:

‘Zal het ijzer gebroken worden, het ijzer van het noorden en het koper’, (Jeremia 15:12);

het ijzer staat voor het natuurlijk ware, nrs. 425, 426; het koper voor het natuurlijk goede, nrs. 425, 1551;

deze worden ‘van het noorden’ genoemd, aangezien zij uit het natuurlijke voortkomen, waar het betrekkelijk duister en tevens de grens is. Dat deze profetie niet betekent, dat het ijzer en het koper uit het noorden komen, blijkt duidelijk zonder verklaring, want wat voor Goddelijks, ja zelfs wat voor samenhang met het voorafgaande en het volgende zou daarin gelegen zijn, wanneer bedoeld werd, dat het ijzer en koper daar vandaan komen.

Bij Mattheüs:

‘Ik zeg u: dat velen zullen komen van het oosten en van het westen en zullen met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’, (Mattheüs 8:11; Lukas 13:29);

‘velen van het oosten en van het westen’ staat voor hen die in de erkentenissen en het leven van het goede zijn en voor hen die in het duistere en in de onwetendheid zijn, dus voor hen die binnen en voor hen die buiten de Kerk zijn; want dat de staten van het goede door het oosten en het westen worden aangeduid, werd eerder gezegd. Dat aanzitten met Abraham, Izaäk en Jakob, wil zeggen, met de Heer zijn, zie nr. 3305.

Dat degenen die bij de Heer in Zijn rijk of in Zijn Kerk zullen zijn, eveneens van daar moeten komen, namelijk van het oosten en van het westen, wordt bij de profeten gezegd; zoals bij Jesaja:

‘Van het oosten zal Ik uw zaad brengen en van het westen zal Ik u verzamelen’, (Jesaja 43:5);

elders:

‘Zij zullen de naam van Jehovah vrezen van het westen en Zijn heerlijkheid van het oosten’, (Jesaja 59:19);

elders:

‘Zij zullen weten, van de opgang der zon en van de ondergang, dat er geen is buiten Mij; Ik ben Jehovah en niemand meer’, (Jesaja 45:6);

en elders:

‘Ik zal verwekken uit het noorden en hij zal komen; van de opgang der zon zal hij Mijn naam aanroepen’, (Jesaja 41:25). Dat door het oosten, het westen, het zuiden en het noorden dergelijke dingen worden aangeduid, kan bovendien duidelijk blijken uit de bouw van de tabernakel; uit het legeren en voorttrekken van de zonen Israëls; uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe Jeruzalem en van de Nieuwe Aarde. Uit de bouw van de tabernakel: namelijk dat alle dingen daarin waren gerangschikt volgens de streken, zie Exodus 38, zoals wat moest zijn aan de oosthoek en de westhoek, en wat aan de zuidhoek en de noordhoek, (Exodus 26:18, 20, 22, 27; 27:9, 12, 13);

en dat de kandelaar tegenover de tafel moest zijn aan de zijde van de tabernakel tegen het zuiden, maar de tafel aan de noordzijde, (Exodus 26:35; 40:22). Uit het legeren en voorttrekken van de zonen Israëls:, ook overeenkomstig de streken, namelijk dat zij zich legeren zouden rondom de tent der samenkomst, de stam van Jehudah, de stam van Issachar, de stam van Zebulon tegen het oosten; de stam van Ruben, Simeon en Gad tegen het zuiden; de stam van Efraïm, Menasse en Benjamin tegen het westen; de stam van Dan, Aser en Naftali tegen het noorden, (Numeri 2:1). Verder dat uit de Levieten de Gersjoenieten zouden zijn tegen het westen, de Kehatieten tegen het zuiden; de Merarieten tegen het noorden; en dat Mozes, Aharon en zijn zonen zich zouden legeren voor de tabernakel tegen het oosten, (Numeri 3:23-38), waardoor de hemelse orde werd uitgebeeld die in het rijk van de Heer heerst overeenkomstig de staten van het goede en ware. En dat zij tegen het zuiden alarm zouden blazen tot hun optochten, (Numeri 10:6);

en dat zij, zoals zij zich legerden, evenzo optrokken, (Numeri 2:34). Uit de beschrijving van het land Kanaän; hetgeen eerst door Mozes werd beschreven naar de grenzen ervan rondom en wel aan de zuidhoek, aan de westhoek, aan de noordhoek en de oosthoek, (Numeri 34:2-12);

daarna toen het door het lot werd gegeven aan de stammen, (Jozua 15-19). Daardoor, maar ook door de Oudsten die in het land Kanaän woonden, werden alle plaatsen daar uitbeeldend en aanduidend overeenkomstig de ligging ervan, de afstand en de grenzen ten aanzien van de hemelstreken gerangschikt, nrs. 1607, 1866. Uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe Jeruzalem en van de Nieuwe Aarde: eveneens overeenkomstig de hemelstreken, bij Ezechiël, dat:

‘de bouw der stad was aan het zuiden en ten aanzien van de poort van het gebouw, welks aangezichten waren tegen het oosten, tegen het noorden en tegen het zuiden’, (Ezechiël 40:2, 6, 19, 20-46). Ten aanzien van de afmeting van de tempel en de ingang ervan ‘naar het noorden en het zuiden’, (Ezechiël 41:11). Over de voorhof, naar het noorden, het oosten, het zuiden en het westen, (Ezechiël 42:1, 4, 10, 11, 17-20);

en dat de heerlijkheid van Jehovah de God Israëls inkwam van de weg van het oosten, (Ezechiël 43:1, 2, 4). Over de poorten van de voorhof, (Ezechiël 41:1, 2, 4; 44:1, 9, 10, 19, 20) Over de grenzen van het Heilige Land, (Ezechiël 47), tegen het noorden, (vers 15-17), tegen het oosten, (vers 18), tegen het zuiden, (vers 19), tegen het westen, (vers 20). En over de erfenissen van elke stam overeenkomstig de hemelstreken, (Ezechiël 48). En ten aanzien van de poorten van het Heilige Jeruzalem, van het oosten, noorden, zuiden en westen, (Openbaring 21:13). Hieruit blijkt duidelijk, dat de vier windstreken van de wereld, volgens welke de heilige dingen of deze uitbeeldingen, gerangschikt werden, in de innerlijke zin niet de streken betekenden, maar de staten van het goede en ware in het rijk van de Heer. Dat het noorden en het westen in de tegenovergestelde zin het valse en boze betekenen, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Jeremia:

‘Het woord van Jehovah geschiedde ten tweede maal tot mij, zeggende: Wat ziet gij. Ik zei: Ik zie een open pot en zijn aangezichten zijn tegen het noorden; en Jehovah zei: Van het noorden zal het boze geopend worden over alle inwoners des lands; want zie, Ik zal alle familiën van het noorden roepen, opdat zij komen’, (Jeremia 1:13-15).

Bij dezelfde:

‘Werpt de banier, komt tezamen, blijft niet staan, want Ik breng het boze van het noorden en een breuk’, (Jeremia 4:6).

Bij dezelfde:

‘Ziet, er komt een stem des geruchts en een groot tumult uit het land van het noorden, om de steden van Jehudah te stellen tot een verwoesting’, (Jeremia 10:22).

Bij dezelfde:

‘Blaast de bazuin te Thekoa, want het boze kijkt uit het noorden en een grote breuk; ziet, er komt een volk uit het land van het noorden en een grote natie zal opgewekt worden van de zijden der aarde’, (Jeremia 6:1, 22).

Bij dezelfde:

‘Ik nam de beker uit de hand van Jehovah en ik deed drinken al de natiën, Jeruzalem en de steden van Jehudah en haar koningen, Farao, de koning van Egypte en de ganse westerse schare, alle koningen van Arabië en alle koningen van het westen die in de woestijn wonen en alle koningen en alle koningen van het noorden, die nabij en verre zijn’, (Jeremia 25:17-26).

Bij dezelfde:

‘De snelle zal niet ontvlieden en de sterkte zal niet ontkomen; tegen het noorden, aan de oever van de rivier Eufraat zijn zij gestruikeld en gevallen. Wie is deze, die optrekt als een rivier. Egypte trekt op als een rivier, want hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad en die daarin wonen, verderven. Maar deze dag is des Heren Jehovih Zebaoth, een dag der wrake, want de Heer Jehovih heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Eufraat. Egypte is een zeer schone vaarze; de ondergang komt van het noorden. De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden’, (Jeremia 46:6-8, 10, 20, 24).

Bij dezelfde:

‘Zo zei Jehovah: Ziet, de wateren komen op van het noorden en zullen worden tot een overstromende rivier en overlopen het land en de volheid van dezelve, de stad en die daarin wonen’, (Jeremia 47:2).

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft gesproken tegen Babel: Een natie komt van het noorden tegen haar op; deze zal haar land zetten in verlating, dat er geen inwoner in haar zij’, (Jeremia 50:3).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik zal een vergadering van grote natiën uit het land van het noorden tegen Babel verwekken en doen opklimmen, en zij zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij genomen worden. Ziet, daar komt een volk uit het noorden en een grote natie en vele koningen zullen uit de zijden der aarde opgewekt worden’, (Jeremia 50:9, 41).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen de hemel en de aarde en al wat daarin is, zingen over Babel, want uit het noorden zullen haar verwoesters komen’, (Jeremia 51:48).

Bij Ezechiël:

‘Zeg tot Gog: Gij zult komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden en vele volken met u; gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël, als een wolk, om het land te bedekken’, (Ezechiël 38:14-16).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Ik ben tegen u, o Gog, vorst, Ik zal u omwenden en u zessendelen en u doen optrekken van de zijden van het noorden en Ik zal u brengen op de bergen Israëls; op de bergen Israëls zult gij vallen, op de aangezichten des velds zult gij vallen’, (Ezechiël 39:1, 2, 4, 5).

Bij Zacharia:

‘Hui, vliedt uit het land van het noorden, spreekt Jehovah, want Ik zal ulieden uitbreiden als de vier winden der hemelen; hui, Zion, ontkomt gij, die woont met de dochter van Babel’, (Zacharia 2:6, 7). Hieruit blijkt duidelijk, wat door het noorden in de tegenovergestelde zin wordt aangeduid, namelijk het valse, waaruit het boze voorkomt en het valse dat van het boze komt. Aangezien het valse, waaruit het boze voorkomt, zijn oorsprong ontleent aan de redenering over de Goddelijke dingen en tegen de Goddelijke dingen vanuit de wetenschappelijke dingen, die tot de natuurlijke mens behoren, daarom wordt van het volk van het noorden gezegd, dat het uit Egypte is - dat Egypte een dergelijk wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164, 1165, 2588. Aangezien het valse dat uit het boze voortkomt, zijn oorsprong ontleent aan een schijnbaar heilige uiterlijke eredienst, waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, wordt het ‘de natie van het noorden uit Babel’ genoemd – dat Babel zo’n eredienst is, zie de nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326;

dat het ook Babel is dat verwoest, nr. 1327. Beide, namelijk het valse waaruit het boze voortkomt en het valse dat uit het boze voorkomt, wordt ‘uit Gog afkomstig’ genoemd, want Gog is de eredienst in uiterlijke dingen zonder het innerlijke en vandaar afgodisch, zoals die van de Joden steeds was. Dat Gog een dergelijke eredienst is, zie nr. 1151. Uit het duistere, dat tot de natuurlijke mens behoort, komt zowel het ware voort als het valse; wanneer de mens zich laat verlichten door de Heer door middel van het Woord, wordt het duistere van hem licht, want er wordt een innerlijke weg geopend en zo vindt dus een invloeiing en verbinding plaats door de Heer door middel van de hemel. Maar wanneer hij zich niet door de Heer laat verlichten door middel van het Woord, maar zich door zijn eigen inzicht verlicht, wordt het duistere van hem donker, dus vals, want de innerlijke weg wordt gesloten en er vindt geen invloeiing en verbinding plaats door de Heer door middel van de hemel, dan alleen een zodanige, dat hij naar de uiterlijke vorm als mens verschijnen kan, terwijl hij vanuit het boze en valse denkt en ook handelt; vandaar komt het, dat het noorden bij eerstgenoemden het ware en bij laatstgenoemden het valse betekent; want de eerstgenoemden stijgen uit het duistere op, dat wil zeggen, zij worden tot het licht opgeheven; maar laatstgenoemden, degenen die zich dus niet laten verlichten, dalen van het duistere neer, dat wil zeggen, zij verwijderen zich van het licht; en zo worden dus degenen die zich laten verlichten naar het zuiden gedragen, en degenen die zich niet laten verlichten, naar de helse regionen. Dat het noorden de duisternis van het valse is en het zuiden het licht van het ware, komt heel duidelijk uit bij Daniël, waar gehandeld wordt over de ram en de geitenbok en ook over de koning van het zuiden en over de koning van het noorden. Over de ram en de geitenbok, dat ‘de ram met de hoornen stiet tegen het westen en tegen het noorden en tegen het zuiden, zodat alle beesten niet voor hem konden bestaan; en dat een geitenbok kwam van het westen over alle aangezichten der aarde; en uit een van zijn hoornen kwam voort een hoorn, die zeer uitgroeide tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen het sierlijke’, (Daniël 8:4, 5, 9). Over de koning van het zuiden en over de koning van het noorden, waar door de koning van het zuiden diegenen worden aangeduid, die in de erkentenissen van het ware zijn en door de koning van het noorden diegenen die in het valse zijn, ‘dat op het einde der jaren zij zich elkaar zullen aansluiten, zodat de dochter van de koning van het zuiden zal komen tot de koning van het noorden, om billijke voorwaarden te maken, maar haar arm zal geen kracht verkrijgen; uit de stam zal er een opstaan, die komen zal in de vesting van de koning van het noorden en zal de overhand hebben en zal in gevangenschap heenbrengen naar Egypte; de koning van het zuiden zal in het koninkrijk komen en zal strijden tegen de koning van het noorden; de koning van het noorden zal wederkeren en hij zal een grotere menigte dan de eerste was, oprichten; velen zullen staan tegen de koning van het zuiden; de koning van het noorden zal komen en de vaste stad innemen en vele dingen vernietigen; de koning van het zuiden zal zich in de strijd mengen met een groot heir, doch hij zal niet bestaan, want zij zullen gedachten tegen hem denken. Daarna zal hij wederkeren, doch het zal niet zijn gelijk eerder; het volk dergenen die hun God kennen, zullen zich bevestigen; tenslotte, op de tijd van het einde, zal de koning van het zuiden met hem in botsing komen; daarom zal de koning van het noorden als een wervelwind tegen hem aanstormen, met wagen en met ruiteren; in het land des sieraads zullen velen vallen; maar de geruchten van het oosten en van het noorden zullen hem verschrikken, zodat hij zal uittrekken met een grote toorn; hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben’, (Daniël 11:1). Dat de koning van het zuiden diegenen zijn die in het licht van het ware zijn en de koning van het noorden diegenen die eerst in de schaduw en daarna in de duisternis van het valse zijn, kan hier uit elke bijzonderheid blijken; dat dus de staat van de Kerk, hoe zij geleidelijk aan ontaardt, beschreven wordt. Zij worden koningen van het zuiden en van het noorden genoemd, omdat door koningen in de innerlijke zin van het Woord waarheden worden aangeduid en in de tegenovergestelde zin de valsheden, nrs. 1672, 2015, 2069;

en door koninkrijken de dingen die tot het ware behoren en in de tegenovergestelde zin de dingen die tot het valse behoren, nrs. 1672, 2547.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2588

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

2588. Dat de woorden ‘Abrahams echtgenote’ betekenen opdat het geestelijk ware met het hemels goede verbonden zou worden, blijkt uit de uitbeelding van Sarah als echtgenote, namelijk het aan het hemels goede verbonden geestelijk ware, waarover de nrs. 1468, 1901, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507;

en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het aan het geestelijk ware verbonden hemelse goede, waarover in de nrs. 2011, 2172, 2198, 2501. Of men zegt het geestelijk ware en het hemels goede, dan wel de Heer, is een en hetzelfde en het huwelijk zelf van het ware en het goede en van het goede en het ware. Hoe het hiermee is gesteld kan weliswaar uit de uitleg blijken, maar daar deze dingen tot diegene behoren die heden ten dage duister zijn, mag het zoveel als mogelijk worden toegelicht. Hier wordt gehandeld over de leer van het geloof, waarover de Heer in de knapenjaren overdacht, namelijk of het geoorloofd was deze binnen te treden door middel van redelijke dingen en er zich dus zo voorstellingen over te vormen. Dat Hij dit overdacht, kwam voort uit Zijn bezorgde liefde voor het menselijk geslacht, dat van dien aard is, dat het wat het niet op redelijke wijze vat, niet gelooft. Maar Hij werd uit het Goddelijke gewaar, dat zoiets niet mocht plaatsvinden en daarom openbaarde Hij de leer aan Zichzelf vanuit het Goddelijke en vandaar toen ook alle dingen in het heelal, die ondergeschikt zijn, namelijk alle dingen, die tot de redelijke en tot de natuurlijke dingen behoren. Hoe het met de leerstellige dingen van het geloof bij de mensen gesteld is, werd eerder in nr. 2568 gezegd, namelijk dat er twee beginselen zijn, van waaruit zij denken: een ontkennend en een bevestigend; en dat diegenen vanuit het ontkennend beginsel denken die niets geloven, wanneer zij niet door redelijke en wetenschappelijke, ja zelfs door zinnelijke dingen worden overtuigd; en dat diegenen vanuit het bevestigende beginsel denken, die geloven dat het waarheden zijn, omdat de Heer het in het Woord gezegd heeft, dus zij die geloof hebben in de Heer. Met hen die in het ontkennende zijn daarover, dat het waar is wat in het Woord staat en in hun hart zeggen dat zij pas dan willen geloven, wanneer zij door redelijke en wetenschappelijke dingen worden overtuigd, is het zo gesteld, dat zij nooit geloven, zelfs ook niet als zij door de zinnelijke dingen zelf van het lichaam, zoals door het gezicht, door het gehoor en door de tastzin werden overtuigd, want altijd zouden zij er nieuwe redeneringen tegen tevoorschijn brengen en zo dus tenslotte alle geloof geheel en al uitblussen en tegelijkertijd het licht van het redelijke in duisternis verkeren, dus in valsheden. Met hen echter die in het bevestigende zijn, dat wil zeggen, die geloven dat het waarheden zijn, omdat de Heer het zo gezegd heeft, is het als volgt gesteld, dat zij door redelijke en wetenschappelijke dingen, alsmede door zinnelijke voortdurend bevestigd worden en dat hun voorstellingen verlicht en versterkt worden, want de mens heeft het licht nergens anders vandaan dan door redelijke en wetenschappelijke dingen en eenieder doet dit ook zo.

Bij hen leeft zo dus de levende leer en van hen wordt gezegd dat zij ‘genezen worden en baren’, maar bij eerdergenoemden sterft de leer stervende en van hen wordt gezegd, dat ‘toesluitende de baarmoeder toegesloten wordt’. Hieruit blijkt wat het zeggen wil in de leer van het geloof binnen te gaan door redelijke dingen, en wat uit de leer van het geloof binnen te gaan in redelijke dingen; maar dit wordt door voorbeelden verduidelijkt. Het is uit de leer van het geloof, dat het eerste en voornaamste van de leer, is de liefde tot God en de liefde jegens de naaste. Zij die daarover in het bevestigende zijn, kunnen naar believen in alle mogelijke redelijke en wetenschappelijke, ja zelfs zinnelijk dingen binnengaan, eenieder naar zijn begaafdheid, zijn wetenschap en zijn ervaring; ja zelfs hoe meer zij binnengaan, hoe meer zij bevestigd worden, want de gehele natuur is vol van bevestiging. Maar zij die dit eerste en voornaamste van de leer loochenen en eerst door wetenschappelijke en redelijke dingen overtuigd willen worden dat het zo is, laten zich, omdat zij in hun hart ontkennen, nooit overtuigen en houden voortdurend stand ten behoeve van een ander beginsel dat zij voor wezenlijk houden en tenslotte verblinden deze mensen zich door bevestigingen van hun beginsel dermate, dat zij zelfs niet eens kunnen weten, wat de liefde tot de Heer en wat de liefde jegens de naaste is. En daar zij zich bevestigen in tegenovergestelde dingen, bevestigen zij zich tenslotte ook hierin, dat er geen andere liefde kan bestaan, waarin bekoring gelegen is, dan de eigen- en wereldliefde en dit in zo’n mate, dat zij, zo al niet met de leer dan toch met het leven de helse liefde omhelzen in plaats van de hemelse liefde. Met hen echter die niet in het ontkennende zijn en ook niet in het bevestigende, maar in twijfel verkeren voordat zij ontkennen of bevestigen, is het als volgt gesteld, zoals eerder in nr. 2568 werd gezegd, namelijk dat zij die tot een leven van het boze overhellen, in de ontkenning vallen, maar dat zij die tot een leven van het goede overhellen, tot bevestiging worden gebracht. Een ander voorbeeld: onder de allereerste dingen van de leer van het geloof behoort dit, dat al het goede van de Heer komt en al het boze van de mens of van hemzelf. Zij die in het bevestigende zijn, dat dit zo is, kunnen zich bevestigen door vele dingen, redelijke en wetenschappelijke, zo bijvoorbeeld dat nooit enig goeds kan invloeien dan alleen vanuit het goede, dat wil zeggen, van de fontein van het goede, dus van de Heer; en dat het beginsel van het goede geen andere oorsprong kan hebben, wat zij aan zichzelf duidelijk maken door alle dingen die in henzelf, in anderen, in de gemeenschap, ja zelfs in het geschapen heelal waarlijk goed zijn. Maar zij, die in de ontkenning zijn, bevestigen zich in tegenovergestelde dingen, door alles wat ze maar denken, dermate tot zij tenslotte niet weten wat goed is en er onder elkaar over redetwisten wat het hoogste is, terwijl zij in het geheel niet weten, dat het het hemelse en geestelijk goede is dat aan de Heer ontspringt, waardoor al het goede dat lager is levend wordt gemaakt en dat de bekoring daarvan werkelijk bekoring is; sommigen zijn ook van mening, dat wanneer het goede niet van henzelf komt, het nergens anders vandaan kan komen. Nog een ander voorbeeld: zij die in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn, kunnen de waarheden van de leer ontvangen en geloof in het Woord hebben, niet echter degenen die in een leven van eigen- en wereldliefde zijn, of wat hetzelfde is, dat zij die in het goede zijn, kunnen geloven, niet echter zij die in het boze zijn. Zij die in het bevestigende zijn, kunnen dit door talloze dingen op redelijke en wetenschappelijke wijze bevestigen; op redelijke wijze hierin dat het ware en goede samenstemmen, niet echter het ware en het boze, en dit daarom, omdat al het valse in het boze is en het evenzo uit het boze voortkomt, en dat, wanneer sommigen toch waarheden hebben hebben, het op de lippen is en niet in het hart; op wetenschappelijke wijze kunnen zij door vele dingen bevestigen dat de waarheden de boosheden ontvluchten en dat de boosheden de waarheden uitspugen. Zij die echter in de ontkenning zijn, bevestigen zichzelf hierin dat eenieder, onverschillig van welke aard, hoewel hij in voortdurende haat, wraakzucht en sluwheid leeft, evengoed als anderen kan geloven en dit zolang totdat zij het goede van het leven geheel en al uit de leer verwerpen en is dit eenmaal verworpen, geloven zij hoegenaamd niets meer. Om het nog duidelijker te stellen hoe het hiermee staat, het volgende voorbeeld: zij die in het bevestigende zijn, dat het Woord zo geschreven werd dat het een innerlijke zin heeft, die niet in de letter verschijnt, kunnen zich in vele dingen, ook door redelijke dingen, bevestigen, zo bijvoorbeeld, dat de mens door het Woord verbinding heeft met de hemel; dat er overeenstemmingen bestaan van natuurlijke met geestelijke dingen en dat deze niet zozeer voor de dag treden; dat de voorstellingen van het meer innerlijke denken geheel anders zijn dan de stoffelijke gedachten die in de woorden van de taal vallen; dat de mens terwijl hij in de wereld is, ook in de hemel kan zijn – omdat hij voor beide levens geboren is – door middel van het Woord dat voor beide bestemd is; dat bij sommigen een zeker Goddelijk licht invloeit in de verstandelijke dingen en in de aandoeningen, wanneer het Woord gelezen wordt; dat het noodzakelijk is, dat er iets geschreven werd dat neerdaalde uit de hemel, en dat zo het Woord dus in zijn oorsprong niet zo kan zijn als het in de letter is; en dat het niet heilig kan zijn dan alleen door een zekere heiligheid die daar binnenin gelegen is. Ook kan hij zich door wetenschappelijke dingen bevestigen, zoals bijvoorbeeld dat de mensen in vroeger tijden in dingen van uitbeeldende aard waren en dat de geschriften van de Oude Kerk van dien aard waren, en ook dat daaruit ook de geschriften van vele onder de natiën voortkwamen en dat vandaar deze stijl in de Kerken als heilig werd vereerd en bij de natiën als geleerd, in verband hiermee kunnen ook boeken van vele schrijvers vermeld worden. Wanneer zij die in ontkenning zijn, deze dingen niet loochenen, geloven zij ze toch niet en zij overreden zichzelf, dat het Woord zo is als het in de letter is, weliswaar werelds schijnend, maar toch geestelijk – waar echter het geestelijke verborgen is, bekommeren zij zich niet om, maar om velerlei redenen willen ze het zo – en dit kunnen zij door vele dingen bevestigen. Om het ook voor het begrip van de eenvoudigen zichtbaar te maken, kan ook het wetenschappelijke tot voorbeeld dienen: zij die in het bevestigende zijn, dat het gezicht niet tot het oog maar tot de geest behoort, die de dingen die in de wereld zijn ziet door het oog als door een orgaan van zijn lichaam, kunnen zich bevestigen door vele dingen, zoals bijvoorbeeld het horen van gesproken dingen, daarin dat zij teruggebracht worden tot een zeker innerlijk gezicht, waarin die woorden worden veranderd, wat niet zou kunnen plaatsvinden, wanneer er geen innerlijk gezicht was; en verder ook, dat al wat gedacht wordt, gezien wordt met een innerlijk gezicht, door sommigen helderder en door anderen duisterder en verder dat de dingen van de verbeelding zichzelf vertonen niet ongelijk aan de zichtbare dingen; en eveneens dat wanneer het de geest niet was, die in het lichaam is, die datgene zag wat het oog als orgaan opneemt, de geest in het andere leven niets zou kunnen zien, terwijl het toch niet anders kan zijn, of hij zal daar ontelbare en verbazingwekkende dingen zien die het oog van het lichaam nooit kan zien. Bovendien kan men nadenken over dromen, vooral over die van de profeten, waarin eveneens vele dingen werden gezien en deze dingen niet door de ogen; en tenslotte kan men, wanneer men met filosofie op de hoogte is, zich hierin bevestigen dat de uiterlijke dingen niet in de innerlijke kunnen treden, evenmin als samengestelde dingen in enkelvoudige, dus dat de dingen van het lichaam niet in de dingen van de geest kunnen binnengaan, maar wel omgekeerd; behalve nog tal van andere dingen meer, totdat men tenslotte overtuigd is, dat de geest gezicht heeft en niet het oog, dan alleen door de geest. Zij die echter in de ontkenning zijn, noemen al deze dingen òf natuurlijke dingen of fantasieën; en wanneer hun gezegd wordt, dat de geest een veel volmaakter gezicht bezit en geniet dan de mens in het lichaam, lachen zij daarom en rekenen het onder de fabeltjes en zijn van mening dat, eenmaal van het gezicht van de ogen verstoken, zij in duisternis zouden leven, terwijl dit toch geheel en al het tegenovergestelde is, namelijk dat zij dan in het licht zijn. Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, wat het wil zeggen door waarheden in de redelijke en wetenschappelijke dingen binnen te gaan, namelijk dat het eerste volgens de orde is, maar het laatste tegen de orde in; en dat wanneer het volgens de orde gebeurt, de mens verlicht wordt, maar wanneer het tegen de orde in plaatsvindt, de mens wordt verblind. Hieruit blijkt van hoe groot belang het is, dat men de waarheden weet en gelooft, want door de waarheden wordt de mens verlicht, maar door de valsheden wordt hij verblind. Door de waarheden opent zich aan het redelijke een ontzaglijke en bijna onbegrensd gebied, maar door de valsheden vergelijkenderwijs bijna in het helemaal niets, ook al lijkt het niet zo; vandaar hebben de engelen zo’n grote wijsheid, daar zij in de waarheden zijn, want het ware is het licht van de hemel zelf. Zij die zichzelf daarmee hadden verblind, door niets te willen geloven wat zij niet met de zinnen vatten, totdat zij tenslotte in het geheel niets meer geloofden, werden oudtijds ‘slangen van de boom der wetenschap’ genoemd, want zulke mensen redeneerden veel uit zinnelijke dingen en de daaruit voortvloeiende begoochelingen, die gemakkelijk in het begrip en geloof van de mens vallen en zij verleidden er velen, nrs. 195, 196. In het andere leven zijn zij gemakkelijk van andere geesten te onderkennen, namelijk hieraan, dat zij over alle dingen die tot het geloof behoren, redetwisten of het zo is, en wanneer hun duizenden en duizenden malen wordt aangetoond dat het zo is, brengen zij toch tegen elke bevestigende zaak ontkennende twijfel te berde en daarmee zouden zij tot in eeuwigheid doorgaan. Zij zijn daarom dermate verblind dat zij geen gezond verstand hebben, dat wil zeggen, niet kunnen vatten wat het goede en het ware is; en toch, waant ieder van hen wijzer te zijn dan allen in het heelal en stellen daarin hun wijsheid, dat zij datgene wat Goddelijk is kunnen wegdoen en alles van het natuurlijke afleiden. Velen die in de wereld voor wijzen golden, zijn meer dan anderen van dien aard; want hoe meer iemand met aanleg is begaafd en met wetenschap toegerust en daarbij in de ontkenning is, des te meer is hij verdwaasd boven dan de overigen, maar des te meer iemand met aanleg is begaafd en met wetenschap toegerust en daarbij in het bevestigende, des te wijzer kan hij zijn. Het is de mens geenszins ontzegd, het redelijke door wetenschappen te ontwikkelen, maar het is verboden zich te verharden tegen de waarheden van het geloof, die tot het Woord behoren. Over deze dingen wordt veel gehandeld in de innerlijke zin van het Woord, vooral van het profetische Woord, waar sprake is van Aschur en Egypte, want door Aschur wordt de redenering aangeduid, nrs. 119, 1186 en door Egypte de wetenschap, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462. Over degenen die door wetenschappelijke en redelijke dingen willen binnendringen in de leerstellige zaken van het geloof en de Goddelijke dingen en vandaar verdwazen, het volgende bij Jesaja:

‘Ik zal Egypte in Egypte verwarren en zij zullen strijden, de man tegen zijn broeder, en de man tegen zijn metgezel, stad tegen stad en koninkrijk tegen koninkrijk, en de geest van Egypte zal uitgeledigd worden in het midden van hem en zijn raad zal Ik verslinden; de wateren uit de zee zullen vergaan en de rivier zal verzijpen [wegsijpelen] en verdrogen; en de rivieren zullen verre terugdrijven, de rivieren van Egypte zullen verminderd worden en opdrogen; het riet en het schilf zullen verwelken en al het zaad der stromen zal verdrogen. Jehovah heeft een geest van verkeerdheden in het midden van hem gemengd en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard dwaalt in zijn uitspuwsel’, (Jesaja 19:2, 3, 5, 6, 7, 14).

Bij dezelfde:

‘Wee de zonen die afvallen, die gaan om af te dalen in Egypte, maar Mijn mond niet ondervraagd hebben, om zich te sterken met de sterkte van farao en om te vertrouwen in de schaduw van Egypte; en de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande’, (Jesaja 30:1-3).

Bij dezelfde:

‘Wee degenen die in Egypte om hulp aftrekken en steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, maar zien niet op de Heilige Israëls en Jehovah niet zoeken. En Jehovah zal Zijn hand uitstrekken, dat de helper zal struikelen, en die geholpen wordt, zal neervallen en zij zullen al te samen te niet komen. En Aschur zal vallen door het zwaard, niet van een man, en het zwaard, niet van een mens, zal hem verteren’, (Jesaja 31:1, 3, 8).

Bij Jeremia:

‘Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de springader van de levende wateren, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken die geen wateren houden. Is dan Israël een knecht? Wanneer hij een ingeborene des huizes is, waarom is hij dan ten roof geworden? Doet gij u dit niet zelf, doordien gij Jehovah, uw God, verlaat, ten tijde als Hij u op de weg leidt? En nu, wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Schihor te drinken, of wat hebt gij te doen met de weg van Aschur om de wateren van de rivier te drinken? O geslacht, aanmerkt gijlieden het Woord van Jehovah, ben Ik Israël een woestijn geweest, een land van de duisternis? Waarom zegt Mijn volk: Wij zullen overheersen, wij zullen niet meer tot U komen; waarom gaat gij zo ver weg om uw weg te veranderen; gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij ook van Aschur beschaamd waart’, (Jeremia 2:13, 14, 17, 18, 31, 36).

Bij dezelfde:

‘Hoort het Woord van Jehovah, gij overblijfsel van Jehudah, zo zegt Jehovah Zebaoth, de God Israëls: indien gij stellende uw aangezichten zult stellen om in Egypte te komen en zult heen ingaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en het zal geschieden, het zwaard waar gij voor vreest, zal u aldaar in het land van Egypte achterhalen; en de honger waar gij voor bezorgd zijt, zal u aldaar in Egypte aankleven, zodat gij aldaar zult sterven. Zo zullen al de mannen zijn, die hun aangezichten stellen, om in Egypte te komen, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door de honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben, die overblijve of ontkome van voor het boze, dat Ik over u zal brengen’, (Jeremia 42:15-17 e.v.).

Bij Ezechiël:

‘En al de inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik Jehovah ben, omdat zij de huize Israëls een rietstaf geweest zijn; als zij u bij de hand grepen, zo werd gij gebroken en spleet hen allen de schouder; en als zij op u leunden, zo werd gij verbroken en liet alle lenden van hen op zich zelf staan; daarom, zo zegt de Heer Jehovih: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen en Ik zal uit u mens en beest uitroeien en het land van Egypte zal worden tot een verlating en verwoesting en zij zullen weten, dat Ik Jehovah ben; omdat hij gezegd heeft: De rivier is mijne en ik heb hem gemaakt’, (Ezechiël 29:6-9 e.v.).

Bij Hosea:

‘Efraïm was als een botte duif; zij roepen Egypte aan, zij gaan heen tot Aschur; wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden; wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven’, (Hosea 7:11-13).

Bij dezelfde:

‘Efraïm weidt zich met wind en jaagt de oostenwind na; de ganse dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken een verbond met Aschur en de olie wordt naar Egypte gevoerd’, (Hosea 12:2).

Bij dezelfde:

‘Israël heeft gehoereerd onder zijn god, gij hebt hoerenloon lief gehad op dorsvloeren van het koren; Efraïm zal weer in Egypte keren en zij zullen in Aschur het onreine eten; want ziet, zij zijn daarheen gegaan vanwege de verwoesting; Egypte zal ze verzamelen, Mof zal ze begraven, de doorn zal hun gewenste dingen van zilver bezitten, de distel zal in hun tenten zijn. Efraïm is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ook wanneer zij genereren, en Ik zal de gewenste vruchten van hun buik doden; mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet hoorden en zij zullen omzwervende zijn onder de natiën’, (Hosea 9:1, 3, 6, 16, 17).

Bij Jesaja:

‘Wee Aschur, de roede Mijns toorns en hij is de stok in hun hand van Mijn verontwaardiging; hij denkt het rechte niet en zijn hart overdenkt het rechte niet, want het is zijn hart om te verdelgen en om uit te roeien niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten al tezamen koningen? Ik zal bezoeken de vrucht van de grootsheid van de koning van Aschur, omdat hij gezegd heeft: Door de kracht van mijn handen heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben vol inzicht; en Ik zal de landpalen van de volken wegnemen en hun schatten roven en als een machtige de inwoners neerwerpen; daarom zal de Heer der heren Zebaoth onder zijn vetten een magerheid zenden en in plaats van zijn heerlijkheid brandende zal gebrand worden een brand des vuurs’, (Jesaja 10:5, 7, 8, 12, 13, 16). Op al deze plaatsen wordt door Aschur, zoals aangetoond, de redenering aangeduid; door Egypte en farao de wetenschap; door Efaïm het verstandelijke en er wordt hier en op vele plaatsen elders beschreven, van welke aard het redelijke van de mens wordt, wanneer hij vanuit de ontkenning redeneert over de waarheden van het geloof; iets dergelijks ligt hierin opgesloten, dat toen Rabshake, gezonden door de koning van Aschur, tot Jeruzalem en de koning Hizkia sprak, de engel van Jehovah in het leger van de koning van Aschur toen sloeg honderd vijf en tachtig duizend, waarover bij, (Jesaja hoofdstukken 36 en 37) waardoor wordt aangeduid, tot wat een slachting van de redelijke dingen van de mens het komt, wanneer men tegen de Goddelijke dingen redeneert, hoezeer de mens zichzelf dan toeschijnt wijs te zijn. Deze redenering wordt ook hier en daar hoererij met de zonen van Egypte en met de zonen van Aschur genoemd, zoals bij Ezechiël:

‘Gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, uw naburen, die groot van vlees zijn en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd en gij hebt gehoereerd met de zonen van Aschur, zonder dat gij verzadigd waart’, (Ezechiël 16:26, 28; 23:3, 5-21) zie ook nr. 2466. Ten aanzien van hen die daarentegen uit de leer van het geloof binnengaan in de redelijke en wetenschappelijke dingen en vandaar wijs zijn; bij Jesaja:

‘Te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van het land van Egypte en een opgericht teken aan haar landpaal voor Jehovah; en het zal zijn tot een teken en tot een getuigenis voor Jehovah Zebaoth in het land van Egypte; want zij zullen tot Jehovah roepen vanwege de verdrukkers en Hij zal hun een Heiland en Vorst zenden en Hij zal hen verlossen; en Jehovah zal aan Egypte bekend zijn en de Egyptenaars zullen Jehovah kennen te dien dage en zij zullen slachtoffer en spijsoffer offeren en zullen Jehovah een gelofte beloven en betalen’, (Jesaja 19:18-21).

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte tot Aschur en Aschur zal in Egypte komen en de Egyptenaars zullen Aschur dienen. Te dien dage zal Israël de derde wezen met Egypte en met Aschur, een zegen in het midden van het land, welk Jehovah Zebaoth zal zegenen, zeggende: Gezegend zij Egypte, Mijn volk en Aschur, het werk Mijner handen en Israël, Mijn erfdeel’, (Jesaja 19:23-25) waar gehandeld wordt over de geestelijke Kerk, waarvan het geestelijke Israël is, het redelijke Aschur en het wetenschappelijke Egypte; deze drie maken de verstandelijke dingen van die Kerk uit en die elkaar zo opvolgen, waarom er gezegd wordt ‘in die dagen zal Israël de derde wezen met Egypte en Aschur en gezegend zij Egypte, Mijn volk, Aschur, het werk Mijner handen en Israël Mijn erfdeel’.

Bij dezelfde:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat er met een grote bazuin geblazen zal worden en die zullen komen die in het land van Aschur verloren zijn en de heengedrevenen in het land van Egypte en zij zullen zich neerbuigen voor Jehovah op de berg der heiligheid in Jeruzalem’, (Jesaja 27:13).

Bij dezelfde:

‘Alzo zei Jehovah: De arbeid van Egypte en de koophandel van Kusch en van de Sabeeërs, van de mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen en zij zullen de uwe zijn; zij zullen u navolgen en zich voor u neerbuigen, zij zullen u smeken: God is alleen maar in u en er is anders geen God meer’, (Jesaja 45:14) Kusch en de Sabeeërs zijn de erkentenissen, nrs. 117, 1171.

Bij Zacharia: ’Egypte zal optrekken naar Jeruzalem om de koning Jehovah Zebaoth te aanbidden’, (Zacharia 14:17, 18).

Bij Micha:

‘Ik zie uit naar Jehovah, ik wacht op de God van mijn heil, mijn God zal mij horen; een dag om uw muren te bouwen, op dien dage en zij zullen komen tot u toe, van Aschur af en de steden van Egypte en van Egypte tot aan de rivier’, (Micha 7:7, 11, 12).

Bij Ezechiël:

‘Alzo zei de Heer Jehovih: Ten einde van veertig jaren zal Ik Egypte vergaderen uit de volken, waarheen zij verstrooid zijn geworden en Ik zal de gevangenis van Egypte wederbrengen’, (Ezechiël 29:13, 14).

Bij dezelfde:

‘Zie, Aschur was een ceder op de Libanon, schoon van takken en een schaduwrijk woud en verheven van hoogte en zijn tak was onder struweel; de wateren deden hem groeien, gaande met zijn rivieren rondom zijn planting en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen van het veld; daarom werd zijn hoogte hoger dan alle bomen van het veld en zijn takken werden menigvuldig en zijn twijgen lang vanwege de vele wateren; in zijn takken nestelden alle vogelen der hemelen en onder zijn takken teelden alle wilde dieren van het veld en in zijn schaduw woonden alle grote natiën; en hij werd schoon in zijn grootheid, in de lengte van zijn takken, omdat zijn wortel bij vele wateren was; de ceders in Gods hof verduisterden hem niet; de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid; Ik had hem schoon gemaakt door de veelheid van zijn takken en alle bomen van Eden die in Gods hof waren, benijdden hem’, (Ezechiël 31:3-8) hier wordt de Oudste Kerk beschreven, die hemels was, namelijk van welke aard haar redelijke was en dus haar wijsheid en inzicht, want deze Kerk beschouwde vanuit de Goddelijke dingen, de dingen die lager waren, en zo dus vanuit de goedheden zelf de waarheden en vandaar de dingen die ondergeschikt zijn. Aschur en de ceder is het redelijke; het struweel te midden waarvan zijn takken waren, de wetenschappelijke dingen; rivieren en wateren, de geestelijke goedheden, waarbij zijn wortel was; de hoogte en lengte van takken is zijn uitbreiding; Gods hof is de geestelijke Kerk; de bomen van Eden zijn gewaarwordingen. Hieruit en uit het voorafgaande blijkt duidelijk van welke aard het redelijke en het wetenschappelijke van de mens is, wanneer zij aan de Goddelijke waarheden ondergeschikt worden gemaakt en ze dienen door te bevestigen. Dat de redelijke en wetenschappelijke dingen dienstbaar zijn aan hen die in het bevestigende zijn, als middelen om wijs te worden, werd uitgebeeld en aangeduid hiermee, dat de zonen Israëls werd bevolen, van de Egyptenaren gouden vaten en zilveren vaten en klederen te lenen, (Exodus 3:22; 11:2; 12:35, 36). Evenzo daarmee, dat herhaaldelijk in het Woord gezegd wordt, dat zij de goederen, huizen, wijngaarden en olijfgaarden en vele andere dingen van de natiën zouden bezitten; alsmede dat het goud en zilver zelf, van de natiën afgenomen, heilig zou zijn, zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zal Tyrus bezoeken en zij zal wederkeren tot haar hoerenloon en zij zal hoererij bedrijven met alle koninkrijken van de aarde over de aangezichten van de aardbodem; en haar koophandel en haar hoerenloon zal Jehovah heilig zijn; het zal niet ten schat vergaderd noch weggelegd zijn, want haar koophandel zal wezen voor hen, die voor Jehovah wonen, om te eten tot verzadiging en tot een oude bedekking’, (Jesaja 23:17, 18) de koophandel van Tyrus voor de erkentenissen, nr. 1201, die voor hen, die in de ontkenning zijn, als hoerenloon zijn, maar voor hen, die in het bevestigende zijn, het heilige. Hetzelfde wordt ook bedoeld door de woorden van de Heer:

‘Maak u zelf vrienden uit de mammon der onrechtvaardigheid, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen; zo gij in de onrechtvaardige mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen’, (Lukas 16:9, 11). Over de staat en het lot in het andere leven van de natiën en volken die buiten de Kerk geboren zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl