Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 494

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

494. Dat gestorven zijn betekent, dat een dusdanige innerlijke gewaarwording ophield te bestaan, blijkt uit de betekenis van het woord sterven, dat alles aanduidt hetgeen ophoudt dat te zijn, wat het was, zoals bij Johannes:

‘Schrijf aan de engel van de Kerk, die te Sardis is: Dit zegt, die de zeven geesten en de zeven sterren heeft: Ik ken uw werken, dat gij de naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood; zijt wakende en versterk het overige, dat sterven zou, want ik heb uw werken niet volmaakt gevonden voor God’, (Openbaring 3:1, 2).

Bij Jeremia:

‘Ik zal uw moeder, die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij sterven’, (Jeremia 22:26);

waar moeder voor Kerk staat. Want het is met de Kerk, zoals gezegd is, zo gesteld, dat zij afneemt en ontaardt en dat de oude ongereptheid te gronde gaat, om deze reden vooral, dat het erfboze toeneemt, want iedere ouder voegt aan het erfboze een nieuw kwaad toe; al het werkelijk kwade bij de ouders wordt tot een tweede natuur, en wanneer het zich vaak herhaalt, wordt het tot natuur en voegt zich bij het overgeërfde, en wordt in de kinderen voortgeplant en zo dus in de nakomelingen. Op deze wijze vermeerdert het erfboze in de nakomelingen tot in het onmetelijke, wat eenieder kan onderkennen aan de kwade inborst van de kinderen, die geheel en al gelijk is aan die van hun ouders en voorouders. Geheel verkeerd is de mening van degenen, die menen dat er geen ander erfboze bestaat dan dat, wat, naar zij zeggen, van Adam af is ingeplant, zie nr. 313, terwijl toch eenieder door zijn daadwerkelijke zonden het erfboze schept en aan het van zijn ouders overgeërfde toevoegt, en het zo dus ophoopt, wat in elk nageslacht blijft voortbestaan; dit wordt alleen bij diegenen verzacht, die door de Heer worden wedergeboren; dit is de voornaamste oorzaak, waarom elke Kerk ontaardt, zoals ook de Oudste Kerk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3518

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3518. Dat de woorden ‘ga, ik bid u, tot de kudde van het kleinvee’ het huiselijk natuurlijk goede betekenen, dat niet is verbonden met het Goddelijk Redelijke, blijkt uit de betekenis van de kudde van het kleinvee, namelijk het goede, nrs. 343, 415, 1565; hier het natuurlijk goede, want het wordt tot Jakob gezegd en wel het huiselijk goede omdat het tot het huis behoorde, terwijl het veld, vanwaar Ezau – door wie het goede van het natuurlijke wordt aangeduid, nrs. 3500, 3508 – zijn jacht zou nemen, het niet huiselijk goede was; anders heeft in het Woord de kudde van kleinvee betrekking op het goede van het redelijke, maar dan heeft de kudde van grootvee betrekking op het goede van het natuurlijke, zie nr. 2566. Het huiselijk natuurlijk goede is dat goede wat de mens aan zijn ouders ontleent of waarin hij geboren is, geheel en al onderscheiden van het goede van het natuurlijke, dat van de Heer invloeit; wat en hoe het natuurlijk goede is, zie de nrs. 3470, 3471; ter wille van de onderscheiding wordt daarom het ene het goede van het natuurlijke genoemd en het andere het natuurlijk goede. Bovendien ontvangt elk mens het huiselijk goede van zijn vader en zijn moeder en dit tweeërlei goede is ook onderling onderscheiden: dat wat hij van de vader ontvangt is innerlijk, dat wat hij van de moeder ontvangt is uiterlijk.

Bij de Heer waren deze goedheden uiterst onderscheiden, want het goede dat Hij van de Vader had, was Goddelijk, maar dat wat Hij van de moeder had, was besmet met het erfboze; dat goede in het natuurlijke, wat de Heer van de Vader had, was Zijn Eigene, omdat het Zijn leven Zelf was en dit is het wat door Ezau wordt uitgebeeld. Maar het natuurlijk goede, dat de Heer aan de moeder ontleende, was – omdat het besmet was met het erfboze - in zichzelf boos en dit is het wat verstaan wordt onder het huiselijk goede. Hoewel het van dien aard is, had dit goede niettemin gediend voor de hervorming van het natuurlijke, maar nadat het hiervoor gediend had, werd het weggeworpen.

Bij ieder mens die wederverwekt wordt, vindt hetzelfde plaats; het goede dat de mens van de Heer als van een nieuwe Vader ontvangt, is innerlijk, maar het goede dat hij aan zijn ouders ontleent, is uiterlijk. Het eerste goede, dat hij van de Heer ontvangt, wordt het geestelijk goede genoemd en het laatste dat hij aan zijn ouders ontleent, het natuurlijk goede. Dit goede, namelijk wat hij aan de ouders ontleent, dient allereerst voor zijn hervorming, want daardoor worden, als door een lust en bekoring, de wetenschappelijke dingen binnengeleid en daarna de erkentenissen van het ware. Maar nadat het als middel tot dit nut heeft gediend, wordt het daarvan afgescheiden en dan ontstaat het geestelijk goede en komt dan tevoorschijn. Dit kan uit vele ondervindingen blijken, zoals alleen al hieruit: wanneer een knaap voor het eerst onderricht wordt, wordt hij door een ‘begeerte tot weten’ aangedaan, in het begin niet voor enig einddoel dat voor hem duidelijk is, maar vanuit een zekere lust en bekoring, die hem ingeboren zijn en van elders vandaan zijn. Daarna wanneer hij opgroeit wordt hij door begeerte tot weten aangedaan ter wille van enig einddoel, namelijk om boven anderen of boven zijn mededingers uit te blinken; daarna ter wille van enig einddoel in de wereld; maar wanneer hij wederverwekt moet worden, wordt hij aangedaan door de verlustiging en de bekoring van het ware; en wanneer hij wederverwekt wordt, wat op volwassen leeftijd plaatsvindt, door de liefde tot het ware en daarna door de liefde tot het goede. Dan worden de einddoelen die voorafgingen en de verlustigingen allengs afgescheiden en in de plaats ervan komt een meer innerlijk goede, dat van de Heer uitgaat en zich in zijn aandoening openbaart. Hieruit blijkt duidelijk dat de voorafgaande verlustigingen die in de uiterlijke vorm als goedheden verschenen, als middelen gediend hebben. Zulke opeenvolgingen van middelen zijn voortdurend; het is daarmee ter vergelijking gesteld als met een boom die in zijn eerste leeftijd, of in de lente, zijn takken met bladeren tooit; daarna wanneer zijn leeftijd of de lente voortschrijdt, ze met bloemen siert en daarna tegen de zomer de eerste vruchtkiemen voortbrengt die daarna vruchten worden; en tenslotte legt hij daarin zaden, waarin nieuwe soortgelijke bomen en een hele boomgaard in kiemkracht besloten leggen en in werkelijkheid, wanneer de zaden worden uitgezaaid. Dergelijke overeenkomsten zijn er in de natuur, die ook van uitbeeldende aard zijn, want de gehele natuur is een uitbeeldend theater van het rijk van de Heer in de hemelen en vandaar van het rijk van de Heer op aarde of in de Kerk en vandaar van het rijk van de Heer bij elk wederverwekt mens. Hieruit blijkt duidelijk, hoe het natuurlijk of huiselijk goede – hoewel het een louter uiterlijke verlustiging is – als middel dient, om het goede van het natuurlijke voort te brengen dat zich verbindt met het goede van het redelijke en zo het wederverwekte of geestelijk goede wordt, dat wil zeggen, het goede dat van de Heer komt. Deze dingen zijn het die in dit hoofdstuk door Ezau en Jakob worden uitgebeeld en aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl