3518. Dat de woorden ‘ga, ik bid u, tot de kudde van het kleinvee’ het huiselijk natuurlijk goede betekenen, dat niet is verbonden met het Goddelijk Redelijke, blijkt uit de betekenis van de kudde van het kleinvee, namelijk het goede, nrs. 343, 415, 1565; hier het natuurlijk goede, want het wordt tot Jakob gezegd en wel het huiselijk goede omdat het tot het huis behoorde, terwijl het veld, vanwaar Ezau – door wie het goede van het natuurlijke wordt aangeduid, nrs. 3500, 3508 – zijn jacht zou nemen, het niet huiselijk goede was; anders heeft in het Woord de kudde van kleinvee betrekking op het goede van het redelijke, maar dan heeft de kudde van grootvee betrekking op het goede van het natuurlijke, zie nr. 2566. Het huiselijk natuurlijk goede is dat goede wat de mens aan zijn ouders ontleent of waarin hij geboren is, geheel en al onderscheiden van het goede van het natuurlijke, dat van de Heer invloeit; wat en hoe het natuurlijk goede is, zie de nrs. 3470, 3471; ter wille van de onderscheiding wordt daarom het ene het goede van het natuurlijke genoemd en het andere het natuurlijk goede. Bovendien ontvangt elk mens het huiselijk goede van zijn vader en zijn moeder en dit tweeërlei goede is ook onderling onderscheiden: dat wat hij van de vader ontvangt is innerlijk, dat wat hij van de moeder ontvangt is uiterlijk.
Bij de Heer waren deze goedheden uiterst onderscheiden, want het goede dat Hij van de Vader had, was Goddelijk, maar dat wat Hij van de moeder had, was besmet met het erfboze; dat goede in het natuurlijke, wat de Heer van de Vader had, was Zijn Eigene, omdat het Zijn leven Zelf was en dit is het wat door Ezau wordt uitgebeeld. Maar het natuurlijk goede, dat de Heer aan de moeder ontleende, was – omdat het besmet was met het erfboze - in zichzelf boos en dit is het wat verstaan wordt onder het huiselijk goede. Hoewel het van dien aard is, had dit goede niettemin gediend voor de hervorming van het natuurlijke, maar nadat het hiervoor gediend had, werd het weggeworpen.
Bij ieder mens die wederverwekt wordt, vindt hetzelfde plaats; het goede dat de mens van de Heer als van een nieuwe Vader ontvangt, is innerlijk, maar het goede dat hij aan zijn ouders ontleent, is uiterlijk. Het eerste goede, dat hij van de Heer ontvangt, wordt het geestelijk goede genoemd en het laatste dat hij aan zijn ouders ontleent, het natuurlijk goede. Dit goede, namelijk wat hij aan de ouders ontleent, dient allereerst voor zijn hervorming, want daardoor worden, als door een lust en bekoring, de wetenschappelijke dingen binnengeleid en daarna de erkentenissen van het ware. Maar nadat het als middel tot dit nut heeft gediend, wordt het daarvan afgescheiden en dan ontstaat het geestelijk goede en komt dan tevoorschijn. Dit kan uit vele ondervindingen blijken, zoals alleen al hieruit: wanneer een knaap voor het eerst onderricht wordt, wordt hij door een ‘begeerte tot weten’ aangedaan, in het begin niet voor enig einddoel dat voor hem duidelijk is, maar vanuit een zekere lust en bekoring, die hem ingeboren zijn en van elders vandaan zijn. Daarna wanneer hij opgroeit wordt hij door begeerte tot weten aangedaan ter wille van enig einddoel, namelijk om boven anderen of boven zijn mededingers uit te blinken; daarna ter wille van enig einddoel in de wereld; maar wanneer hij wederverwekt moet worden, wordt hij aangedaan door de verlustiging en de bekoring van het ware; en wanneer hij wederverwekt wordt, wat op volwassen leeftijd plaatsvindt, door de liefde tot het ware en daarna door de liefde tot het goede. Dan worden de einddoelen die voorafgingen en de verlustigingen allengs afgescheiden en in de plaats ervan komt een meer innerlijk goede, dat van de Heer uitgaat en zich in zijn aandoening openbaart. Hieruit blijkt duidelijk dat de voorafgaande verlustigingen die in de uiterlijke vorm als goedheden verschenen, als middelen gediend hebben. Zulke opeenvolgingen van middelen zijn voortdurend; het is daarmee ter vergelijking gesteld als met een boom die in zijn eerste leeftijd, of in de lente, zijn takken met bladeren tooit; daarna wanneer zijn leeftijd of de lente voortschrijdt, ze met bloemen siert en daarna tegen de zomer de eerste vruchtkiemen voortbrengt die daarna vruchten worden; en tenslotte legt hij daarin zaden, waarin nieuwe soortgelijke bomen en een hele boomgaard in kiemkracht besloten leggen en in werkelijkheid, wanneer de zaden worden uitgezaaid. Dergelijke overeenkomsten zijn er in de natuur, die ook van uitbeeldende aard zijn, want de gehele natuur is een uitbeeldend theater van het rijk van de Heer in de hemelen en vandaar van het rijk van de Heer op aarde of in de Kerk en vandaar van het rijk van de Heer bij elk wederverwekt mens. Hieruit blijkt duidelijk, hoe het natuurlijk of huiselijk goede – hoewel het een louter uiterlijke verlustiging is – als middel dient, om het goede van het natuurlijke voort te brengen dat zich verbindt met het goede van het redelijke en zo het wederverwekte of geestelijk goede wordt, dat wil zeggen, het goede dat van de Heer komt. Deze dingen zijn het die in dit hoofdstuk door Ezau en Jakob worden uitgebeeld en aangeduid.