3330. Dat de woorden ‘en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorterecht’ betekenen, dat intussen de voorrang was vergund, namelijk aan de leer van het ware, die Jakob is, blijkt uit de betekenis van de eerstgeboorte, namelijk de voorrang, waarover eerder in nr. 3325;
en dat deze intussen was vergund, blijkt uit wat eerder in de nrs. 3324 en 3325 is gezegd en aangetoond. Dat bij de geestelijke mens aanvankelijk het ware overheerst, komt hoofdzakelijk, omdat er in zijn eerste staat verlustigingen van de eigen- en wereldliefde zijn, die hij voor goed houdt en die zich aan zijn waarheden aanpassen en voor het merendeel de aandoening van het ware bij hem maken. Want dan denkt hij, dat de waarheden hem dienstbaar kunnen zijn, hetzij tot eerbewijzen, of tot gewin of tot roem in de wereld of ook tot verdienste in het andere leven. Al die dingen wekken deze aandoening van het ware bij hem op en ontvlammen die ook, terwijl het toch geen goedheden maar boosheden zijn. Niettemin staat de Heer toe, dat dergelijke dingen hem in die eerste tijd bewegen, daar hij op andere wijze niet wederverwekt zou kunnen worden; het inzicht en de wijsheid komen mettertijd; intussen wordt de mens door deze waarheden in het goede, dat wil zeggen in de naastenliefde, binnengeleid; en wanneer hij daarin is, wordt hij voor het eerst gewaar wat het goede is en handelt hij vanuit het goede en dan oordeelt hij en trekt conclusies vanuit dit goede over de waarheden; en die waarheden die niet met dit goede samenstemmen, noemt hij valsheden en verwerpt ze. Zo heerst hij over de waarheden als een meester over zijn bedienden.