Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 671

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

671. Bekleed met linnen rein en blinkend en omgord om de borsten met gouden gordels, betekent dit vanuit de zuivere en echte ware en goede dingen van het Woord.

Met rein en blinkend linnen wordt het zuivere en echte ware aangeduid, waarover hierna; met de gouden gordel rondom de borsten, wordt het Goddelijke, voortgaande en tegelijk verbindende, aangeduid, te weten het Goddelijk Goede, zie nr. 46; met bekleed en omgord zijn, wordt aangeduid verschijnen en zich daarmee vertonen; klederen immers betekenen de ware dingen die het goede bekleden, nr. 166; en de ceinturen of gordels betekenen de goede en de ware dingen die in de orde en het verband samenhouden, nr. 46; hieruit blijkt, dat met de engelen, bekleed met linnen rein en blinkend en omgord om de borsten met gouden gordels, de zuivere en echte ware en goede dingen worden aangeduid, die, omdat zij nergens anders vandaan zijn dan vanuit het Woord, de ware en de goede dingen van het Woord betekenen.

Dat het linnen het Goddelijk Ware betekent, kan uit het volgende vaststaan, zoals dat ‘Aharon een linnen broek moest hebben wanneer hij de tent binnenging en tot het altaar naderde’, (Exodus 28:42, 43); en ook dat ‘Aharon, wanneer hij in het Heilige binnenging, de linnen rok der heiligheid zou aandoen, linnen schoenen op zijn vlees zou hebben, zich gorden met een linnen bandelier en een linnen tulband zou opzetten; dit zijn de klederen der heiligheid; en dat hij dezelfde klederen zou aantrekken, wanneer hij het volk ontzondigde’, (Leviticus 16:4, 32).

Evenzo, dat ‘de priesters Levieten, wanneer zij tot de poorten van de innerlijke voorhof ingingen, linnen klederen zouden aantrekken, linnen tulbanden op het hoofd en linnen broeken op hun lenden’, (Ezechiël 44:17, 18).

Dat ‘de priesters linnen efods droegen’, (1 Samuël 22:18).

Dat ‘Samuël, toen hij als knaap vóór Jehovah bediende, bekleed was met een linnen efod’, (1 Samuël 2:18).

Dat ‘David, toen de Ark naar zijn stad werd overgebracht, omgord was met een linnen efod’, (2 Samuël 6:14).

Hieruit kan vaststaan waarom ‘de Heer, toen Hij de voeten van de discipelen waste, Zichzelf met een linnen doek omgordde en de voeten met de linnen doek afdroogde’, (Johannes 13:4, 5).

Verder ‘dat engelen verschenen, met linnen bekleed’, (Daniël 10:5; Ezechiël 9:2-4, 11; 10:2-7).

‘In het graf van de Heer verschenen de geziene engelen bekleed met blinkend en flitsend wit’, (Mattheüs 28:3).

Dat ‘de engel die de nieuwe tempel mat, een linnen snoer in de hand had’, (Ezechiël 40:3).

Dat het ‘Jeremia, om de staat van de Kerk ten aanzien van het ware uit te beelden, bevolen was een linnen gordel te kopen en die te versteken in een gat van de rots aan de Eufraat en dat hij die daarna verdorven terugvond’, (Jeremia 13:1-7).

Ook wordt bij Jesaja gezegd:

‘Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en het rokende vlas [linnen] zal Hij niet uitblussen en tot de waarheid zal Hij het gericht voortbrengen’, (Jesaja 42:3).

Onder linnen wordt in die plaatsen niet iets anders verstaan dan het Ware.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Bible

 

Daniël 10

Studie

   

1 In het derde jaar van Kores, den koning van Perzie, werd aan Daniel, wiens naam genoemd werd Beltsazar, een zaak geopenbaard, en die zaak is de waarheid, doch in een gezetten groten tijd; en hij verstond die zaak, en hij had verstand van het gezicht.

2 In die dagen was ik, Daniel, treurende drie weken der dagen.

3 Begeerlijke spijze at ik niet, en vlees of wijn kwam in mijn mond niet; ook zalfde ik mij gans niet, totdat die drie weken der dagen vervuld waren.

4 En op den vier en twintigsten dag der eerste maand, zo was ik aan den oever der grote rivier, welke is Hiddekel.

5 En ik hief mijn ogen op, en zag, en ziet, er was een Man met linnen bekleed, en Zijn lenden waren omgord met fijn goud van Ufaz.

6 En Zijn lichaam was gelijk een turkoois, en Zijn aangezicht gelijk de gedaante des bliksems, en Zijn ogen gelijk vurige fakkelen, en Zijn armen en Zijn voeten gelijk de verf van gepolijst koper; en de stem Zijner woorden was gelijk de stem ener menigte.

7 En ik, Daniel, alleen zag dat gezicht, maar de mannen, die bij mij waren, zagen dat gezicht niet; doch een grote verschrikking viel op hen, en zij vloden, om zich te versteken.

8 Ik dan werd alleen overgelaten, en zag dit grote gezicht, en er bleef in mij geen kracht overig; en mijn sierlijkheid werd aan mij veranderd in een verderving, zodat ik geen kracht behield.

9 En ik hoorde de stem Zijner woorden; en toen ik de stem Zijner woorden hoorde, zo viel ik in een diepen slaap op mijn aangezicht, met mijn aangezicht ter aarde.

10 En ziet, een hand roerde mij aan, en maakte, dat ik mij bewoog op mijn knieen, en de palmen mijner handen.

11 En Hij zeide tot mij: Daniel, gij zeer gewenste man! merk op de woorden, die Ik tot u spreken zal, en sta op uw standplaats, want Ik ben alnu tot u gezonden; en toen Hij dat woord tot mij sprak, stond ik bevende.

12 Toen zeide Hij tot mij: Vrees niet, Daniel! want van den eersten dag aan, dat gij uw hart begaaft, om te verstaan en om uzelven te verootmoedigen, voor het aangezicht uws Gods, zijn uw woorden gehoord, en om uwer woorden wil ben Ik gekomen.

13 Doch de vorst des koninkrijks van Perzie stond tegenover Mij een en twintig dagen; en ziet, Michael, een van de eerste vorsten, kwam om Mij te helpen, en Ik werd aldaar gelaten bij de koningen van Perzie.

14 Nu ben Ik gekomen, om u te doen verstaan, hetgeen uw volk bejegenen zal in het vervolg der dagen, want het gezicht is nog voor vele dagen.

15 En toen Hij deze woorden met mij sprak, sloeg ik mijn aangezicht ter aarde, en ik werd stom.

16 En ziet, Een, den mensenkinderen gelijk, raakte mijn lippen aan, toen deed ik mijn mond open, en ik sprak, en zeide tot Dien, Die tegenover mij stond: Mijn Heere! om des gezichts wil keren zich mijn weeen over mij, zodat ik geen kracht behoude.

17 En hoe kan de knecht van dezen mijn Heere spreken met dien mijn Heere? Want wat mij aangaat, van nu af bestaat geen kracht in mij, en geen adem is in mij overgebleven.

18 Toen raakte mij wederom aan Een, als in de gedaante van een mens; en Hij versterkte mij.

19 En Hij zeide: Vrees niet, gij zeer gewenste man! vrede zij u, wees sterk, ja, wees sterk! En terwijl Hij met mij sprak, werd ik versterkt, en zeide: Mijn Heere spreke, want Gij hebt mij versterkt.

20 Toen zeide Hij: Weet gij, waarom dat Ik tot u gekomen ben? Doch nu zal Ik wederkeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; en als Ik zal uitgegaan zijn, ziet, zo zal de vorst van Griekenland komen.

21 Doch Ik zal u te kennen geven, hetgeen getekend is in het geschrift der waarheid; en er is niet een, die zich met Mij versterkt tegen dezen, dan uw vorst Michael.