Bible

 

Numeri 31

Studie

   

1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

2 Neem de wraak der kinderen Israels van de Midianieten; daarna zult gij verzameld worden tot uw volken.

3 Mozes dan sprak tot het volk, zeggende: Dat zich mannen uit u ten strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianieten zijn, om de wraak des HEEREN te doen aan de Midianieten.

4 Van elken stam onder alle stammen Israels zult gij een duizend ten strijde zenden.

5 Alzo werden geleverd uit de duizenden van Israel, duizend van elken stam, twaalf duizend toegerusten ten strijde.

6 En Mozes zond hen ten strijde, duizend van elken stam, hen en Pinehas, den zoon van Eleazar, den priester, ten strijde, met de heilige vaten, en de trompetten des geklanks in zijn hand.

7 En zij streden tegen de Midianieten, gelijk als de HEERE Mozes geboden had, en zij doodden al wat mannelijk was.

8 Daartoe doodden zij boven hun verslagenen, de koningen der Midianieten, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zij met het zwaard Bileam, den zoon van Beor.

9 Maar de kinderen Israels namen de vrouwen der Midianieten, en hun kinderkens gevangen; zij roofden ook al hun beesten, en al hun vee, en al hun vermogen.

10 Voorts al hun steden met hun woonplaatsen, en al hun burchten verbrandden zij met vuur.

11 En zij namen al den roof, en al den buit, van mensen en van beesten.

12 Daarna brachten zij de gevangenen, en den buit, en den roof, tot Mozes en tot Eleazar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israels, in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho.

13 Maar Mozes en Eleazar, de priester, en alle oversten der vergadering, gingen uit hen tegemoet, tot buiten voor het leger.

14 En Mozes werd grotelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofdlieden der duizenden, en de hoofdlieden der honderden, die uit den strijd van dien oorlog kwamen.

15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven?

16 Ziet, deze waren, door den raad van Bileam, den kinderen Israels, om oorzake der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN.

17 Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderkens; en doodt alle vrouw, die door bijligging des mans een man bekend heeft.

18 Doch al de kinderen van vrouwelijk geslacht, die de bijligging des mans niet bekend hebben, laat voor ulieden leven.

19 En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen; een ieder, die een mens gedood, en een ieder, die een verslagene zult aangeroerd hebben, zult u op den derden dag en op den zevenden dag ontzondigen, gij en uw gevangenen.

20 Ook zult gij alle kleding, en alle gereedschap van vellen, en alle geiten haren werk, en gereedschap van hout, ontzondigen.

21 En Eleazar, de priester, zeide tot de krijgslieden, die tot dien strijd getogen waren: Dit is de inzetting der wet, die de HEERE Mozes geboden heeft.

22 Alleen het goud en het zilver, en het koper, het ijzer, het tin en het lood;

23 Alle ding, dat het vuur lijdt, zult gij door het vuur laten doorgaan, dat het rein worde; evenwel zal het door het water der afzondering ontzondigd worden; maar al wat het vuur niet lijdt, zult gij door het water laten doorgaan.

24 Gij zult ook uw klederen op den zevenden dag wassen, dat gij rein wordt; en daarna zult gij in het leger komen.

25 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

26 Neem op de som van den buit der gevangenen van mensen en van beesten; gij en Eleazar, de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering.

27 En deel den buit in twee helften tussen degenen, die den strijd aangegrepen hebben, die tot den strijd uitgegaan zijn, en tussen de ganse vergadering.

28 Daarna zult gij een schatting voor den HEERE heffen, van de oorlogsmannen, die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd een ziel, uit de mensen en uit de runderen, en uit de ezelen, en uit de schapen.

29 Van hun helft zult gij het nemen, en den priester Eleazar geven tot een heffing des HEEREN.

30 Maar van de helft der kinderen Israels zult gij een gevangene van vijftig nemen, uit de mensen, uit de runderen, uit de ezelen, en uit de schapen, uit al de beesten; en gij zult ze aan de Levieten geven, die de wacht van de tabernakel des HEEREN waarnemen.

31 En Mozes, en Eleazar, de priester, deden, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

32 De buit nu, het overschot van den roof, dat het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderd vijf en zeventig duizend schapen;

33 En twee en zeventig duizend runderen;

34 En een en zestig duizend ezelen;

35 En der mensen zielen, uit de vrouwen, die geen bijligging des mans bekend hadden, alle zielen waren twee en dertig duizend.

36 En de helft, te weten het deel dergenen, die tot dezen krijg uitgetogen waren, was in getal driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd schapen.

37 En de schatting voor den HEERE van schapen was zeshonderd vijf en zeventig.

38 En de runderen waren zes en dertig duizend, en hun schatting voor den HEERE twee en zeventig.

39 En de ezelen waren dertig duizend en vijfhonderd, en hun schatting voor den HEERE was een en zestig.

40 En der mensen zielen waren zestien duizend, en hun schatting voor den HEERE twee en dertig zielen.

41 En Mozes gaf Eleazar, den priester, de schatting van de heffing des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

42 En van de helft der kinderen Israels, welke Mozes afgedeeld had, van de mannen, die gestreden hadden;

43 (Het halve deel nu der vergadering was, uit de schapen, driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd;

44 En de runderen waren zes en dertig duizend;

45 En de ezelen dertig duizend en vijfhonderd;

46 En der mensen zielen zestien duizend;)

47 Van die helft der kinderen Israels nam Mozes een gevangene uit vijftig, van mensen en van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de wacht van den tabernakel des HEEREN waarnamen, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

48 Toen traden tot Mozes de bevelhebbers, die over de duizenden des heirs waren, de hoofdlieden der duizenden, en de hoofdlieden der honderden;

49 En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden, die onder onze hand geweest zijn; en uit ons ontbreekt niet een man.

50 Daarom hebben wij een offerande des HEEREN gebracht, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, een keten, of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangenden gordel, om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN.

51 Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, van het goud, alle welgewrochte vaten.

52 En al het goud der heffing, dat zij den HEERE offerden, was zestien duizend zevenhonderd en vijftig sikkelen, van de hoofdlieden der duizenden, en van de hoofdlieden der honderden.

53 Aangaande de krijgslieden, een iegelijk had geroofd voor zichzelven.

54 Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, dat goud van de hoofdlieden der duizenden en der honderden, en zij brachten het in de tent der samenkomst, ter gedachtenis voor de kinderen Israels, voor het aangezicht des HEEREN.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2702

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2702. Dat de woorden ‘en zij zag een waterput’ het Woord van de Heer betekenen, waaruit de waarheden voortkomen, blijkt uit de betekenis van de waterput en van de bron, namelijk het Woord en eveneens de leer uit het Woord, dus ook het ware zelf, waarover direct hierna; en uit de betekenis van het water, namelijk het ware. Dat de put waarin het water is en de bron, het Woord van de Heer is en eveneens de leer uit het Woord, dus ook het ware zelf, kan uit zeer veel plaatsen blijken. Daar hier over de geestelijke Kerk gehandeld wordt, wordt er ‘waterput’ en niet ‘bron’ gezegd, zoals ook in de volgende verzen van dit hoofdstuk:

‘Abraham berispte Abimelech ter oorzake van een put, die Abimelechs knechten afgenomen hadden’, vers 25; en verder in het 26ste hoofdstuk van Genesis:

‘Al de putten, die de knechten van Izaäks vader gegraven hadden, in de dagen van zijn vader Abraham, die stopten de Filistijnen. En Izaäk keerde weder en groef de waterputten, die zij in de dagen van Abraham zijn vader gegraven en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden. En de knechten van Izaäk groeven in het dal en zij vonden aldaar een put van levende wateren. En zij groeven een andere put en zij twistten over die niet. En het geschiedde te dien dage en Izaäks knechten kwamen en boodschapten hem van de zaak van de put die zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben wateren gevonden’, (Genesis 26:15, 18-22, 25, 32) daar wordt door ‘putten’ niets anders aangeduid dan de leerstellige dingen waarover getwist en waarover niet getwist werd. Anders zou het feit dat zij putten groeven en daar zo vaak over twistten, niet van zoveel belang zijn om in het Goddelijk Woord vermeld te worden. De put waarover bij Mozes gesproken wordt, betekent eveneens het Woord of de leer:

‘Zij reisden naar Beer; dit is de put, van welke Jehovah tot Mozes zei: Verzamel het volk en Ik zal hun wateren geven, toen zong Israël dit lied: Spring op, gij put, antwoordt daarop; de vorsten hebben de put gegraven, de bereidwilligheden van het volk hebben hem gegraven, in de wetgever, met hun staven’, (Numeri 21:16-18). Daar de put deze dingen betekende, werd dit profetische lied van Israël gezongen, waarin gehandeld wordt over de leer van het ware, zoals uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin blijkt; vandaar de naam Beer en vandaar de naam Beerscheba en de betekenis ervan in de innerlijke zin, te weten de leer zelf. Maar de leer waarin geen waarheden zijn, wordt een kuil genoemd, of een put waarin geen water is, zoals bij Jeremia:

‘Hun voortreffelijken zonden hun kleinen naar water, zij kwamen tot de grachten, zij vonden geen water, zij kwamen met hun vaten ledig weder’, (Jeremia 14:3) waar de wateren voor de waarheden staan, en de grachten, waar zij geen wateren vonden, voor de leer waarin het ware niet is.

Bij dezelfde:

‘Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de springader van de levende wateren, hebben zij verlaten, om zichzelf kuilen uit te houwen, gebrokene kuilen, die geen wateren houden kunnen’, (Jeremia 2:13) waar de kuilen eveneens voor de leringen staan die niet waar zijn en de gebrokene kuilen voor de bij elkaar geroofde leerstellige dingen. Dat de bron het Woord is en verder ook de leer, dus het ware, bij Jesaja: ’De verdrukten en de nooddruftigen zoeken wateren en er zijn gene; hun tong versmacht van dorst; Ik Jehovah zal hen verhoren; de God Israëls zal hen niet verlaten; Ik zal rivieren op de hellingen openen en fonteinen in het midden van de valleien; Ik zal de woestijn tot een poel der wateren zetten en het dorre land tot tochten der wateren’, (Jesaja 41:17, 18) waar gehandeld wordt over de verlating van het ware, wat daarmee wordt aangeduid, dat de verdrukten en de armlastigen wateren zochten en er waren gene en dat hun tong van dorst versmachtte; daarna over de vertroosting, de verkwikking en de onderwijzing na de verlating – zoals in deze verzen, waar van Hagar sprake is – wat daarmee wordt aangeduid, dat Jehovah de rivieren op de hellingen opende, in het midden van de valleien fonteinen stelde, de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten der wateren; deze dingen behoren alle tot de leer van het ware en de daaruit voortvloeiende aandoening.

Bij Mozes:

‘Israël woonde zeker alleen aan Jakobs fontein, aan een land van koren en most, ja zijn hemelen druipen van dauw’, (Deuteronomium 33:28);

Jakobs fontein voor het Woord en de daaruit voortvloeiende leer van het ware. Daar Jakobs fontein het Woord betekende en de daaruit voortvloeiende leer van het ware, sprak de Heer, toen Hij tot Jakobs fontein kwam, met de vrouw uit Samaria en leerde, wat door de fontein en door water wordt aangeduid, waarover het volgende bij Johannes:

‘Jezus kwam in een stad van Samaria, genaamd Sichar; aldaar was de fontein Jakobs; Jezus dan, vermoeid zijnde van de reis, zal alzo neder nevens de fontein. Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten; Jezus zei tot haar: Geef Mij te drinken. Jezus zei: Indien gij de gave Gods kende en wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken; zo zou gij van Hem begeerd, dat Hij u levend water zou gegeven hebben; eenieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven’, (Johannes 4:5-7, 10, 13, 14). Daar de fontein Jakobs het Woord betekende, het water het ware en Samaria de geestelijke Kerk, zoals herhaalde malen in het Woord, sprak de Heer met de vrouw uit Samaria, en leerde, dat de leer van het ware van Hem uitgaat en dat wanneer deze van Hem uitgaat, of wat hetzelfde is, van Zijn Woord, dat een fontein van water is, springende tot in het eeuwige leven, en dat het ware zelf levend water is. Eveneens bij dezelfde:

‘Jezus zei: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke; die in Mij gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt, rivieren des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien’, (Johannes 7:37, 38). En bij dezelfde:

‘Het lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en zal hen leiden tot levende fonteinen der wateren, en God zal alle tranen van hun ogen afwissen’, (Openbaring 7:17);

bij dezelfde:

‘Ik zal de dorstige geven uit de fontein van het water des levens om niet’, (Openbaring 21:6);

rivieren des levenden waters en levende fonteinen der wateren voor waarheden, die van de Heer uitgaan of van Zijn Woord, want de Heer is het Woord. Het goede van de liefde en van de naastenliefde, dat enig en alleen van de Heer komt, is het leven van het ware. Dorstige wordt hij genoemd, die in de liefde tot en in de aandoening van het ware is; geen ander kan dorsten. Deze waarheden worden ook ‘fonteinen des heils’ genoemd, bij Jesaja:

‘Met vreugde zult gijlieden wateren scheppen uit de fonteinen des heils en te dienzelven dage zult gij zeggen: Bekent Jehovah, roept Zijn naam aan’, (Jesaja 12:3, 4). Dat de fontein het Woord is of de leer daarvan, blijkt ook duidelijk bij Joël:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Jehudah van wateren vlieten en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en de rivier Schittim bewateren’, (Joël 3:18) waar de wateren voor de waarheden staan, de fontein uit het huis van Jehovah voor het Woord van de Heer.

Bij Jeremia:

‘Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden en zal hen vergaderen van de zijden der aarde, onder hen de blinden en lammen; zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik hen voeren tot de fonteinen der wateren in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten’, (Jeremia 31:8, 9);

‘fonteinen der wateren in een rechte weg’ staat klaarblijkelijk voor de leerstellige dingen van het ware; het land van het noorden voor de onwetendheid omtrent het ware of de verlating ervan; ‘geween en smekingen’ voor hun staat van smart en wanhoop; ‘gevoerd worden tot de fonteinen der wateren’ voor de verkwikking en de onderwijzing in waarheden, zoals hier, waar over Hagar en haar zoon wordt gehandeld. Over dezelfde dingen als volgt bij Jesaja:

‘De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn en de woestenij zal zich verheugen en zal bloeien als een roos; spruitende zal zij uitspruiten en zich verheugen, ja met verheuging en gezang; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, de eer van Karmel en Scharon; zij zullen zien de heerlijkheid van Jehovah, de eer van onze God. Stelt de slappe handen vast en versterkt de struikelende knieën; der blinden ogen zullen opengedaan worden en der doven oren zullen geopend worden; in de woestijn zullen wateren uitbarsten en rivieren in de wildernis en de dorre plaats zal tot staand water worden en de dorstige grond tot springaders der wateren’, (Jesaja 35:1-3, 5-7) waar de woestijn voor de verlating van het ware staat; wateren, rivieren, staand water, springaders der wateren voor de waarheden die een verkwikking en een vreugde zijn voor hen die in de verwoesting waren geweest en van wie de vreugden hier met vele dingen worden beschreven.

Bij David:

‘Jehovah zendt fonteinen in de dalen uit, zij zullen heen wandelen tussen de bergen; zij zullen alle wilde dier der velden drenken, de wilde ezels zullen hun dorst breken; Hij bewatert de bergen uit Zijn opperzalen’, (Psalm 104:10, 11, 13);

fonteinen voor waarheden; bergen voor de liefde tot het goede en ware; drenken voor onderwijzen; de wilde dieren der velden voor hen die hiervan leven; men zie de nrs. 774, 841, 908;

de wilde ezels voor hen die alleen in het redelijk ware zijn, nrs. 1949, 1950, 1951.

Bij Mozes:

‘Jozef is de zoon van een vruchtbare, de zoon van een vruchtbare aan een fontein’, (Genesis 49:22);

fontein voor de leer, uitgaande van de Heer.

Bij dezelfde:

‘Jehovah uw God, brengt u in een goed land, een land van rivieren, wateren, fonteinen, diepten, uitgaande in dal en in berg’, (Deuteronomium 8:7);

land voor het rijk van de Heer en de Kerk, nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 2571, dat goed genoemd wordt vanwege de liefde en de naastenliefde; rivieren, wateren, fonteinen en diepten voor de daaruit voortvloeiende waarheden.

Bij dezelfde:

‘Het land Kanaän, een land van bergen en van dalen, het drinkt wateren bij de regen van de hemel’, (Deuteronomium 11:11). Dat wateren zowel geestelijke als redelijke wetenschappelijke waarheden zijn, blijkt duidelijk uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Ziet, de Heer Jehovah Zebaoth zal van Jeruzalem en van Jehudah wegnemen alle stok des broods en alle stok des waters’, (Jesaja 3:1).

Bij dezelfde:

‘Komt de dorstige tegemoet met wateren, bejegent de vluchtende met zijn brood’, (Jesaja 21:14).

Bij dezelfde:

‘Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait’, (Jesaja 32:20).

Bij dezelfde:

‘Die in gerechtigheden wandelt en die billijkheden spreekt, zal in de hoogten wonen; zijn brood zal hem gegeven worden, zijn wateren zullen getrouw zijn’, (Jesaja 33:15, 16).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen zij niet dorsten; Hij zal hen in de woestijn leiden; Hij zal de wateren uit de rotssteen doen vlieten voor hen; en Hij klieft de rotssteen en de wateren vloeien daarheen’, (Jesaja 48:21; Exodus 17:1-8; Numeri 20:11, 13).

Bij David:

‘Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn en drenkte hen overvloedig als uit afgronden; Hij bracht stromen voort uit de steenrots en deed de wateren afdalen als een rivier’, (David 78:15, 16) waar de steenrots voor de Heer staat; wateren, rivieren en afgronden daaruit voor de waarheden die van Hem uitgaan.

Bij dezelfde:

‘Jehovah stelt de rivieren tot een woestijn en de tochten van de wateren tot droogte; Hij stelt de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten van de wateren’, (Psalm 107:33, 35).

Bij dezelfde:

‘De stem van Jehovah is op de wateren; Jehovah is op vele wateren’, (Psalm 29:3).

Bij dezelfde:

‘De rivier, haar stromen zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten’, (Psalm 46:5).

Bij dezelfde:

‘Door het Woord van Jehovah zijn de hemelen gemaakt en door de geest van Zijn mond al hun heir; Hij vergadert de wateren der zee als een hoop; Hij stelt de afgronden in schatkameren’, (Psalm 33:6, 7).

Bij dezelfde:

‘Gij bezoekt het land en verlustigt u grotelijks daarin; Gij verrijkt het, de rivier Gods is vol wateren’, (Psalm 65:10).

Bij dezelfde:

‘De wateren zagen U, o God, de wateren zagen U; de afgronden waren beroerd; de wolken goten wateren uit; Uw weg was in de zee en Uw pad in vele wateren’, (Psalm 77:17, 18, 20). Het is voor eenieder duidelijk dat de wateren hier geen wateren betekenen en dat het ook niet is bedoeld, dat de afgronden beroerd waren, en dat de weg van Jehovah in de zee was en Zijn pad in de wateren; maar dat het geestelijke wateren zijn, dat wil zeggen, geestelijke dingen die waarheden zijn; anders zou het een opeenstapeling van zinledige woorden zijn.

Bij Jesaja:

‘O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren en die geen zilver heeft, komt, koopt’, (Jesaja 55:1).

Bij Zacharia:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem zullen gaan, de helft van die naar de oostzee en de helft van die naar de achterste zee’, (Zacharia 14:8). Bovendien, waar in het Woord gehandeld wordt over de Kerk die geplant moet worden en geplant is, en deze beschreven wordt door een paradijs, een hof, een bos of door bomen, is het gebruikelijk, dat zij ook beschreven wordt door wateren of rivieren, die besproeien, waardoor geestelijke, redelijke of wetenschappelijke dingen worden aangeduid, die tot het ware behoren, zoals in de beschrijving van het paradijs, (Genesis 2:8, 9) dat eveneens beschreven wordt door de rivieren daar, vers 10 en 14, waarmee die dingen worden aangeduid die tot de wijsheid en het inzicht behoren, zie de nrs. 107-121. Evenzo op vele andere plaatsen in het Woord; zoals bij Mozes:

‘Gelijk dalen worden zij geplant, als hoven aan de rivier, als de sandelbomen die de Heer heeft geplant, als de cederbomen aan de wateren; de wateren zullen vloeien uit zijn emmers, en zijn zaad zal in vele wateren zijn’, (Numeri 24:6, 7).

Bij Ezechiël:

‘Hij nam van het zaad des lands en leide het in een zaadveld, hij nam het bij vele wateren; het sproot uit en werd tot een welige wijnstok’, (Ezechiël 17:5, 6);

dat de wijnstok en de wijngaard de geestelijke Kerk betekent, zie nr. 1069.

Bij dezelfde:

‘Uw moeder was als een wijnstok in uw gelijkenis, geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren’, (Ezechiël 19:10).

Bij dezelfde:

‘Zie Aschur op de Libanon; de wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog, gaande met zijn rivieren rondom zijn planting en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds’, (Ezechiël 31:4).

Bij dezelfde:

‘Zie, er was aan de oever van de rivier zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde. Hij zei tot mij: Deze wateren vlieten uit naar de oostelijke grens en dalen af over de vlakte en komen naar de zee, en in de zee uitgebracht zijnde, worden de wateren gezond. En het zal geschieden, dat alle levende ziel, die kruipt, overal waarheen een van de twee rivieren zal komen, leven zal; en er zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen gekomen zullen zijn; en zij zullen gezond worden, zodat het zal leven, alles, waarheen de rivier zal komen. Haar modderige plaatsen en haar moerassen zullen niet gezond worden; zij zullen tot zout overgegeven worden’, (Ezechiël 47:7-9, 11);

hier wordt gehandeld over het nieuwe Jeruzalem of over het geestelijk rijk van de Heer; de wateren uitvlietende naar de oostelijke grens betekenen de uit de hemelse voortkomende geestelijke dingen, die waarheden zijn uit hemelse oorsprong, dat wil zeggen, geloof uit liefde en naastenliefde, nrs. 2418, 2450;

dat wil zeggen, geloof uit liefde en naastenliefde, nrs. 101, 1250; komen naar de zee, betekent tot de wetenschappelijke dingen; de zee is de verzameling daarvan, nr. 28;

de levende ziel die kruipt, betekent hun verlustigingen, nrs. 746, 909, 994; die leven door de wateren van de rivier, dat wil zeggen, door de geestelijke dingen uit hemelse oorsprong; veel vis, voor een overvloed van toepasbare wetenschappelijke dingen, nrs. 40, 991; modderige plaatsen en moerassen voor niet toepasbare en onreine dingen; overgaan tot zout, voor verwoest worden, nr. 2455.

Bij Jeremia:

‘Gezegend de man, die op Jehovah vertrouwt; hij zal zijn als een boom, die aan wateren geplant is, en zijn wortels uitschiet aan een rivier’, (Jeremia 17:7, 8).

Bij David:

‘Hij zal zijn als een boom, geplant aan de rivieren der wateren, die zijn vrucht zal geven op zijn tijd’, (Psalm 1:3).

Bij Johannes:

‘Hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, blinkend als kristal, voortkomende uit de stroom Gods en des Lams; in het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten’, (Openbaring 22:1, 2). Daar nu de wateren, in de innerlijke zin van het Woord, waarheden betekenen, was het in de Joodse Kerk, ter wille van de uitbeelding voor de engelen, bij wie de rituele dingen geestelijk werden beschouwd, bevolen, dat de priesters en de Levieten zich met water zouden wassen, wanneer zij tot het ambt toetraden en wel uit het wasbekken tussen de tent en het altaar en later uit de koperen zee en de overige wasbekkens rondom de tempel, die er in plaats van een fontein waren. Evenzo ter wille van de uitbeelding de instelling met betrekking tot het water der zonde of der ontzondiging, dat gesprengd moest worden op de Levieten, (Numeri 8:7) en ook met betrekking tot het water der afzondering, uit de as van een rode vaars, (Numeri 19:2-19);

en dat de buit die op de Midianieten was behaald, gereinigd zou worden door water, (Numeri 31:19-25). De wateren die uit de rotssteen gegeven werden, (Exodus 17:1-8; Numeri 20:1-13; Deuteronomium 8:15) beeldden uit en betekenden de overvloed van geestelijke dingen of van waarheden van het geloof door de Heer. De bittere wateren, die door een hout gezond werden, (Exodus 15:22-25) beeldden uit en betekenden, dat de waarheden die niet behagen, aannemelijk en aangenaam worden door het goede of door de aandoening daarvan. Dat het hout het goede betekent dat tot de aandoening of de wil behoort, zie men in nr. 643. Hieruit kan men nu weten, wat water in het Woord betekent en vandaar, wat het water in de doop, waarover de Heer als volgt spreekt bij Johannes:

‘Zo iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan in het koninkrijk van God niet ingaan’, (Johannes 3:5) namelijk dat water het geestelijke van het geloof is en de geest het hemelse daarvan, dus dat de doop het symbool van de wederverekking van de mens door de Heer is, door middel van de waarheden en goedheden van het geloof. Niet dat de wederverwekking door de doop bewerkt wordt, maar door het leven, aangeduid door de doop, in welk leven de christenen, die de waarheden van het geloof hebben, omdat zij het Woord hebben, moeten binnengaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl