Bible

 

Maleachi 1

Studie

1 De last van het woord des HEEREN tot Israel, door den dienst van Maleachi.

2 Ik heb u liefgehad, zegt de HEERE; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de HEERE; nochtans heb Ik Jakob liefgehad.

3 En Ezau heb Ik gehaat; en Ik heb zijn bergen gesteld tot een verwoesting, en zijn erve voor de draken der woestijn.

4 Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen; alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en men zal hen noemen: Landpale der goddeloosheid, en een volk, op hetwelk de HEERE vergramd is tot in eeuwigheid.

5 En uw ogen zullen het zien, en gijlieden zult zeggen: De HEERE zij groot gemaakt, van de landpale Israels af!

6 Een zoon zal den vader eren, en een knecht zijn heer; ben Ik dan een vader, waar is Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de Heere der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams! Maar gij zegt: Waarmede verachten wij Uw Naam?

7 Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij U? Daarmede, dat gij zegt: Des HEEREN tafel is verachtelijk.

8 Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of wat kranks aanbrengt, het is niet kwaad! Brengt dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben? of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen.

9 Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, dat Hij ons genadig zij; zulks is van uw hand geschied, zal Hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen?

10 Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? En gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet. Ik heb geen lust aan u, zegt de HEERE der heirscharen, en het spijsoffer is Mij van uw hand niet aangenaam.

11 Maar van den opgang der zon tot haar ondergang, zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen.

12 Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Des HEEREN tafel is ontreinigd, en haar inkomen, haar spijs is verachtelijk.

13 Nog zegt gij: Ziet, wat een vermoeidheid! maar gij zoudt het kunnen wegblazen, zegt de HEERE der heirscharen; gij brengt ook hetgeen geroofd is, en dat kreupel en krank is; gij brengt ook spijsoffer; zou Mij zulks aangenaam zijn van uw hand? zegt de HEERE.

14 Ja, vervloekt zij de bedrieger, die een mannetje in zijn kudde heeft, en den Heere belooft, en offert, dat verdorven is! want Ik ben een groot Koning, zegt de Heere der heirscharen, en Mijn Naam is vreselijk onder de heidenen.

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 527

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

527. En degenen die Uw naam vrezen, de kleinen en de groten, betekent hen die de dingen die van de Heer zijn liefhebben, in een kleinere en in een grotere graad.

Met de naam van de Heer vrezen, wordt aangeduid, de dingen die van de Heer zijn liefhebben; met vrezen wordt liefhebben aangeduid en met de naam van de Heer worden aangeduid alle dingen waardoor Hij wordt vereerd, nr. 81; met de kleinen en de groten worden aangeduid zij die in kleinere en in grotere graad de Heer vrezen.

Dat vrezen hier liefhebben betekent, is omdat ieder die liefheeft, ook vreest hem boos te doen die hij liefheeft; een echte liefde zonder die vrees bestaat niet en dus vreest degene die de Heer liefheeft, boze dingen te doen, omdat de boze dingen tegen Hem zijn; zij zijn immers tegen de Goddelijke wetten in het Woord, dat is uit Hem, dus Hijzelf; ja zelfs zijn zij tegen Zijn Goddelijk Wezen, dat daarin bestaat dat Hij allen wil zaligen; Hij is immers de Heiland en Hij kan de mens niet zaligen, tenzij deze leeft volgens Zijn wetten en geboden; en wat meer is, wie de boze dingen liefheeft, heeft het ook lief de Heer boos te doen, ja zelfs Hem te kruisigen; dit schuilt in het binnenste in elk boze, ook bij hen die in de wereld Hem met de mond belijden; dat dit zo is, is de mensen onbekend, maar het is ten zeerste de engelen bekend.

Dat God vrezen betekent de dingen liefhebben die van God zijn, door ze te doen en door niet te willen de dingen te doen die tegen Hem zijn, blijkt uit deze plaatsen:

‘Wat eist Jehovah God van u, dan dat gij vreest Jehovah uw God, om te gaan in al Zijn wegen en om Hem lief te hebben’, (Deuteronomium 10:20).

‘Achter Jehovah, uw God, zult gij gaan en Hem vrezen, opdat gij Zijn geboden houdt’, (Deuteronomium 13:4).

‘Jehovah uw God zult gij vrezen, Hem dienen en Hem aankleven’, (Deuteronomium 10:20; 6:2, 13, 14, 24; 8:6; 17:19; 28:5831:12).

‘Wie zal geven, dat zij een hart hebben om Mij te vrezen en om Mijn geboden te bewaren’, (Deuteronomium 5:29).

‘Leer mij Jehovah, Uw weg, verenig mijn hart tot de vreze van Uw naam’, (Psalm 86:11).

‘Gezegend hij die Jehovah vreest, die in Zijn wegen wandelt’, (Psalm 128:1; 112:1; Jeremia 44:10).

‘Indien Ik Vader ben, waar is Mijn eer; indien Ik Heer ben, waar is Mijn vreze’, (Maleachi 1:6; 2:5; Jesaja 11:2, 3).

‘Ik zal hun één hart geven en één weg om Mij te vrezen en de vrees voor Mij zal Ik geven in hun hart, opdat zij niet van bij Mij afwijken’, (Jeremia 32:39, 40).

‘Het beginsel der wijsheid is de vreze van Jehovah’, (Psalm 111:10).

En elders, (Jesaja 8:13; 25:3; 29:13; 50:10; Jeremia 33:9; Psalm 22:24; Psalm 33:8, 18; Psalm 115:11, 13; Psalm 147:11; Openbaring 14:7; Lukas 1:50).

De vreze Gods echter bij de bozen is niet de liefde, maar is de vrees voor de hel.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl