Bible

 

Klaagliederen 3

Studie

   

1 Aleph. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.

2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht.

3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd.

4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken.

5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd.

6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn.

7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.

8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.

9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd.

10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen.

11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt.

12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld.

13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.

14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag.

15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.

16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.

17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.

18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.

19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle.

20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.

21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;

22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;

23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.

24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.

25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.

26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.

27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.

28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.

29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.

30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.

31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.

32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.

33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen niet van harte.

34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten verbrijzelt;

35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;

36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien?

37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt?

38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?

39 Mem. Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.

40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE.

41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende:

42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.

43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond.

44 Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam.

45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken.

46 Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.

47 Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.

48 Pe. Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks.

49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;

50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie.

51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad.

52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd.

53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.

54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden!

55 Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.

56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.

57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet!

58 Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost.

59 Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.

60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij.

61 Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij;

62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.

63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.

64 Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen.

65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen!

66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6524

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6524. De ouderen van zijn huis; dat dit betekent die welke zouden samenstemmen met het goede, staat vast uit de betekenis van de ouderen, namelijk de voornaamste dingen van de wijsheid, dus die overeenstemmen met het goede, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis, namelijk het goede, waarover de nrs. 2559, 3652, 3720, 4982.

Dat de ouderen de voornaamste dingen van de wijsheid zijn, komt omdat de Ouden in het Woord de wijzen betekenen en in de zin die los staat van de persoon, de wijsheid; aangezien de twaalf stammen van Israël alle ware en goede dingen in samenvatting betekenden, waren over hen vorsten en eveneens ouderen gesteld en met de vorsten werden de primaire ware dingen aangeduid, die van het inzicht zijn en met de ouderen de voornaamste dingen van de wijsheid, dus die van het goede zijn; dat de vorsten de primaire ware dingen betekenen, die van het inzicht zijn, nrs. 1482, 2089, 5044;

dat echter de ouderen de voornaamste dingen van de wijsheid betekenden en de Ouden de wijsheid, blijkt uit deze plaatsen, bij David:

‘Zij zullen Jehovah verheffen in de vergadering des volks en in de zitting der ouden zullen zij Hem loven’, (Psalm 107:32);

de vergadering des volks staat voor hen die in de ware dingen zijn die van het inzicht zijn, want van vergadering wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen, nrs. 1259, 1260, 2928, 3295, 3581;

de zitting der ouden staat voor hen die in het goede zijn, dat van de wijsheid is; de wijsheid immers is van het leven en dus van het goede; het inzicht echter is van de erkentenissen, dus van het ware, nr. 1555.

Bij dezelfde:

‘Meer dan de ouden ben ik wijs, omdat ik Uw bevelen heb bewaard’, (Psalm 119:100);

de ouden staan klaarblijkend voor de wijze. Evenzo bij Job:

‘In de ouden is de wijsheid, in de lengte der dagen het inzicht’, (Job 12:12).

Bij Mozes:

‘Voor het grijze haar zult gij opstaan en eren zult gij de aangezichten des ouden’, (Leviticus 19:32);

dit was bevolen omdat de ouden de wijsheid uitbeeldden.

Bij Johannes:

‘Op de tronen zag ik de vierentwintig ouderen zittende, bekleed met witte bekleedselen, die op hun hoofden gouden kronen hadden’, (Openbaring 4:4);

de ouderen staan voor de dingen die van de wijsheid zijn, dus die van het goede zijn; dat de ouderen die dingen zijn, blijkt uit de beschrijving, namelijk dat zij op tronen zaten, bekleed waren met witte bekleedselen en gouden kronen op de hoofden hadden; de tronen immers zijn de ware dingen van het inzicht vanuit het goede dat van de wijsheid is, nr. 5313;

de witte bekleedselen eender; dat de bekleedselen de ware dingen zijn, nrs. 1073, 4545, 4763, 5248, 5954;

en dat van het witte wordt gesproken met betrekking tot het ware, nrs. 3301, 5319;

de gouden kronen op de hoofden zijn de goede dingen van de wijsheid; het goud immers is het goede van de liefde, nrs. 113, 1551, 1552, 5658;

en het hoofd is het hemelse, waar de wijsheid is, nrs. 4938, 4939, 5328, 6436; wijzen worden diegenen genoemd die in de derde of binnenste hemel zijn, inzichtsvollen echter zij die in de middelste of tweede hemel zijn, dus degenen die de Heer niet zo dicht nabij zijn.

Bij dezelfde:

‘Alle engelen stonden rondom de troon en de ouderen en de vier dieren’, (Openbaring 7:11);

de ouderen ook voor de dingen die van de wijsheid zijn. Ook in deze volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘De knaap zal zich verheffen tegen de oude en de verachte tegen de geëerde’, (Jesaja 3:5).

Bij dezelfde:

‘Jehovah Zebaoth zal regeren in de berg Zions en in Jeruzalem en voor haar ouderen zal heerlijkheid zijn’, (Jesaja 24:23).

Bij Jeremia:

‘Mijn priesters en mijn ouderen hebben in de stad de geest gegeven, omdat zij spijze voor zich hebben gezocht om daarmee hun ziel te verkwikken’, (Klaagliederen 1:19).

Bij dezelfde:

‘Haar koning en haar vorsten onder de natiën; geen wet; zij zitten op de aarde, zij zwijgen stil, de ouderen der dochter Zions’, (Klaagliederen 2:9, 10).

Bij dezelfde:

‘Zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen, de aangezichten der ouden zijn niet geëerd geweest, de ouderen hielden op aan de poort’, (Klaagliederen 5:11, 12, 14).

Bij Ezechiël:

‘Ellende zal op ellende komen en er zal gerucht op gerucht zijn; derhalve zullen zij van de profeet het gezicht zoeken, maar de wet is vergaan van de priester en de raad van de ouderen; de koning zal rouwen en de vorst zal met verbijstering bekleed zijn’, (Ezechiël 7:26, 27).

Bij Zacharia:

‘Nog zullen er oude mannen en vrouwen wonen in de straten van Jeruzalem en de man in wiens hand zijn staf is vanwege de veelheid der dagen’, (Zacharia 8:3, 4).

Opdat de ouderen de dingen zouden uitbeelden die van de wijsheid zijn, werd er van de geest van Mozes genomen en aan hen gegeven, waardoor zij profeteerden, (Numeri 11:16).

De ouderen staan in de tegenovergestelde zin voor de dingen die strijdig zijn met de wijsheid, (Ezechiël 8:11, 12).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2162

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2162. Dat de woorden ‘wast Uw voeten’ betekenen, dat zij iets natuurlijks zouden aantrekken, opdat Hij in deze staat waarin Hij toen was, beter zou gewaarworden, blijkt uit de betekenis van de voeten, namelijk de natuurlijke dingen en verder ook uit het verband. Dat hier verborgenheden verscholen liggen, kan enigermate hieruit blijken, dat Abraham de drie Mannen verzocht een weinig water aan te nemen en de voeten te wassen, en ook onder de boom te leunen, terwijl hij toch wist, dat het de Heer of Jehovah was; ook hieruit, dat dergelijke dingen anders niet vermeld zouden zijn. Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, kan blijken uit de uitbeeldingen in het andere leven, en dus uit de uitbeeldingen bij de Oudsten en dus in het Woord; de hemelse en geestelijke dingen worden uitgebeeld door het hoofd en door hetgeen tot het hoofd behoort; door de borst en wat tot de borst behoort, de redelijke dingen en wat tot de redelijke dingen behoort; door de voeten en wat tot de voeten behoort, de natuurlijke dingen en wat tot de natuurlijke dingen behoort. Dit is de reden, dat de zool en de hiel van de voet de onderste natuurlijke dingen betekenen, men zie nr. 259;

en dat de schoen de alleronderste dingen betekent, die vuil zijn, waarover in nr. 1748.

Dergelijke dingen worden ook aangeduid door hetgeen in dromen en gezichten bij de profeten werd uitgebeeld, zoals het beeld dat aan Nebukadnezar verscheen, waarvan het hoofd van zuiver goud was, de borst en de armen van zilver, de buik en de dijen van koper, schenkels van ijzer, de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem, (Daniël 2:32, 33) waar het hoofd de hemelse dingen betekent, welke de binnenste en van goud zijn, als aangetoond in de nrs. 113, 1551, 1552; borst en armen de geestelijke of redelijke dingen, die van zilver zijn, als aangetoond in nr. 1551;

de voeten echter de lagere dingen, welke de natuurlijke zijn, en waarvan de waarheden worden aangeduid door het ijzer en de goedheden door het leem of de klei; dat ijzer het ware is, zie men in de nrs. 425, 426;

en dat leem het goede is, nr. 1300; beide hier van het natuurlijke; op deze wijze volgen zij ook op elkaar in het rijk van de Heer in de hemelen en in de Kerk, welke het rijk van de Heer op aarde is en verder ook in eenieder, die een rijk van de Heer is. Evenzo is het gesteld met het gezicht dat Daniël had, waarover het volgende:

‘Ik hief mijn ogen op, en zag, en ziet, een man met linnen bekleed, en zijn leden omgord met goud van Ufas, en zijn lichaam gelijk tarsis [amber], en zijn aangezicht gelijk het aanzien van de bliksem, en zijn ogen gelijk lampen van vuur, en zijn armen en zijn voeten gelijk de glans van gepolijst koper’, (Daniël 10:5, 6);

hiermee wordt in het bijzonder de innerlijke dingen van het Woord aangeduid, wat de goedheden en waarheden betreft, de armen en benen zij er de uiterlijke dingen van, die de zin van de letter zijn, omdat daarin de natuurlijke dingen zijn, want uit de natuurlijke dingen zijn zij genomen; wat bovendien elk ding op zichzelf betekent, namelijk: lenden, lichaam, aangezicht, ogen en vele dingen meer die bij de mens zijn, kan blijken uit de uitbeeldende dingen in het andere leven, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gesproken zal worden daar waar gehandeld wordt over de Grootste Mens, die de hemel van de Heer is, en over de uitbeeldende dingen vandaar in de geestenwereld. Hetgeen men leest over Mozes, Aharon, Nadab, Abihu en de zeventig oudsten, dat zij ‘de God van Israël zagen, onder wiens voeten was als een werk van saffiersteen, en als het wezen van de hemel in zijn zuiverheid’, (Exodus 24:9, 10) betekent, dat zij alleen de uiterlijke dingen van de Kerk zagen, uitgebeeld in de natuurlijke dingen; en verder ook de letterlijke zin van het Woord, waarin als gezegd, ook uiterlijke dingen door natuurlijke dingen worden uitgebeeld, die de voeten zijn, waaronder als een werk van saffiersteen en als het wezen van de hemel was. Dat het de Heer was die hun verscheen, maar alleen in deze lagere of natuurlijke dingen, is duidelijk, want Hij wordt de God Israëls genoemd, Hem wie alle dingen van de Kerk uitbeeldden en alle dingen van het Woord in de innerlijke zin aanduidden; want de Heer vertoont zich zichtbaar overeenkomstig de dingen die dan worden aangeduid, zoals bij Johannes als een Man op en wit paard, en dat Hij daar het Woord aanduidde, wordt met duidelijke woorden gezegd, (Openbaring 19:11, 13). De aan Ezechiël verschenen dieren, die cherubs waren, zijn naar de hemelse en geestelijke dingen beschreven door de aangezichten en de vleugels, en ook door vele dingen meer, maar naar de natuurlijke dingen als volgt:

‘Hun voeten, de voet was recht, en hun voetplanten gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterend gelijk de glans van gepolijst koper’, (Ezechiël 1:7);

dat van de voeten, dat wil zeggen, van de natuurlijke dingen, gezegd wordt, dat zij glinsterden als gepolijst koper; dit komt omdat koper het natuurlijk goede betekent, waarover in de nrs. 425, 1551. Evenzo, dat Hij aan Johannes verscheen als ‘de Zoon des mensen, wiens ogen waren als een vlam van vuur, en de voeten blinkend koper gelijk’, (Openbaring 1:14, 15; 2:18). Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, komt verder duidelijk uit in hetgeen volgt, bij Johannes:

‘Ik zag een sterke engel afkomende uit de hemel, omgeven met een wolk, en een regenboog om het hoofd, en zijn aangezicht als de zon, en zijn voeten als pilaren van vuur; hij had in zijn hand een boekje dat geopend was, en hij zette zijn rechtervoet op de zee, de linker op de aarde’, (Openbaring 10:1, 2);

door de engel wordt eveneens het Woord aangeduid; zoals het in de innerlijke zin is door de regenboog om het hoofd, en door het aangezicht als de zon, maar de uiterlijke of letterlijke zin door de voeten; de zee zijn de natuurlijke waarheden, de aarde de natuurlijke goedheden; hieruit blijkt wat het betekent, dat hij de rechtervoet zette op de zee en de linker op de aarde. Hier en daar wordt in het Woord melding gemaakt van de voetbank, maar men weet niet wat het in de innerlijke zin betekent; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zei: De hemelen zijn Mijn troon, en de aarde is de voetbank van Mijn voeten; waar is het huis, dat gijlieden Mij bouwen zult en waar de plaats van Mijn rust’, (Jesaja 66:1);

de hemelen zijn de hemelse een geestelijke dingen, dus de binnenste, zowel van het rijk van de Heer in de hemelen als van het rijk van de Heer op aarde of de Kerk en verder bij ieder mens die een rijk van de Heer of een Kerk is; dus ook de hemelse en geestelijke dingen op zichzelf beschouwd, welke die van de liefde en van de naastenliefde en vandaar van het geloof zijn; dus alle dingen die tot de innerlijke eredienst en dus eveneens alle dingen die tot de innerlijke zin van het Woord behoren; deze zijn de hemelen en worden de troon van de Heer genoemd. De aarde echter zijn alle lagere dingen, die met de hemelen overeenstemmen, zoals de lagere redelijke en de natuurlijke dingen, met betrekking waarop, vanwege de overeenstemming, ook van hemelse en geestelijke dingen wordt gesproken, zoals die dingen die in de lagere hemelen, en ook die in de Kerk, en die in de uiterlijke eredienst, alsmede die in de letterlijke zin van het Woord zijn, kortom, alle dingen die uit de innerlijke dingen voortkomen en zich in de uiterlijke dingen vertonen; deze dingen worden, daar zij natuurlijke dingen zijn, aarde en voetbank van de voeten van de Heer genoemd. Wat hemel en aarde in de innerlijke zin zijn, zie men ook in de nrs. 82, 1733; wat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, nrs. 2117, 2118 aan het einde; en dat de mens een hemel in het klein is, nrs. 911, 978, 1900. Evenzo bij Jeremia:

‘In Zijn toorn omwolkt de Heer de dochter Zions; Hij heeft doen neerwerpen van de hemelen op de aarde het sieraad van Israël, en niet gedacht aan de voetbank van Zijn voeten in de dag van Zijn toorn;’ (Klaagliederen 2:1). En verder ook bij David:

‘Verhoogt Jehovah, onze God, en buigt u neder voor de voetbank van Zijn voeten, heilig is Hij’, (Psalm 99:5);

elders bij dezelfde:

‘Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons neerbuigen voor de voetbank van Zijn voeten’, (Psalm 132:7);

degenen van de uitbeeldende Kerk, dus de Joden, meenden, dat het huis Gods en de tempel de voetbank van de voeten was, niet wetende dat door het huis Gods en de tempel de uitbeeldende uiterlijke eredienst werd aangeduid. Wat de innerlijke dingen van de Kerk waren, die door de hemel of de troon van God werden aangeduid, wisten zij in het geheel niet; bij dezelfde:

‘Het Woord van Jehovah tot Mijn Heer: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet heb tot een voetbank van Uw voeten’, (Psalm 110:1; Mattheüs 22:32, 44; Markus 12:36; Lukas 20:42, 43);

door de voetbank van de voeten worden hier eveneens de natuurlijke dingen aangeduid, zowel de zinnelijke als de wetenschappelijke, en vandaar de redelijke dingen van de mens, die vijanden worden genoemd, wanneer zij de eredienst verdraaien, en dit vanuit de letterlijke zin van het Woord, zodat de eredienst alleen in de uiterlijke dingen is, en er in het geheel geen of een verdorven innerlijke eredienst is, waarover in de nrs. 1094, 1175, 1182. Wanneer zij zo verdraaid en verdorven zijn, worden zij vijanden genoemd; maar daar zij, op zichzelf beschouwd, op de innerlijke eredienst betrekking hebben, worden, wanneer deze worden hersteld, zoals gezegd, zowel de dingen van de uiterlijke eredienst als de dingen van de letterlijke zin van het Woord tot voetbank van de voeten.

Bij Jesaja:

‘De heerlijkheid van Libanon zal tot U komen; de dennenboom, de pijnboom, de buksboom tegelijk, om te versieren de plaats van Mijn heiligdom, en de plaats van Mijn voeten zal Ik eerwaardig maken’, (Jesaja 60:13);

hier wordt gehandeld over het rijk van de Heer en de Kerk, waarvan de geestelijk hemelse dingen de heerlijkheid van Libanon of de cederen zijn; de natuurlijk hemelse dingen zijn echter de dennenboom, de pijnboom, de buksboom, zoals ook elders in het Woord; het zijn dus de uiterlijke dingen van de eredienst, waarvan gezegd wordt:

‘Ik zal de plaats van Mijn voeten eerwaardig maken’; deze plaats kan niet eerwaardig worden gemaakt door de dennenboom, de pijnboom of de buksboom, maar door de dingen die zij betekenen. Dat de voeten deze dingen betekenen, blijkt ook uit de uitbeeldende dingen in de Joodse Kerk, bijvoorbeeld hieruit dat ‘Aharon en zijn zonen handen en voeten zouden wassen voordat zij in de tabernakel gingen’, (Exodus 30:19, 20; 40:31, 32);

dat dit verborgenheden uitbeeldde, kan iedereen wel inzien, want wat is het wassen van handen en voeten anders dan iets uiterlijks, dat niets bewerkt, wanneer het innerlijke niet rein en zuiver is, en ook kan het innerlijke door het wassen niet gereinigd en gezuiverd worden. Daar echter alle riten van deze Kerk innerlijke dingen uitbeeldden, welke hemelse en geestelijke dingen zijn, zo ook hier, namelijk de reinheid van de uiterlijke eredienst, die dan rein is, wanneer in de uiterlijke de innerlijke eredienst is. Daarom waren hun wasvaten van koper, zoals dat grote wasvat dat de koperen zee heette, met de tien kleinere vaten uit koper, rondom de tempel van Salomo, (1 Koningen 7:23, 38) omdat koper het goede van de uiterlijke eredienst uitbeeldde, dat hetzelfde is als het natuurlijk goede; over deze betekenis van koper zie men de nrs. 425, 1551. Zo was het ook van uitbeeldende aard dat ‘een man uit het zaad van Aharon, in wie een breuk van de voet of een breuk van de hand was, niet zou naderen om de vuuroffers van Jehovah te offeren’, (Leviticus 21:19, 21);

door de aan de voeten en handen gebrokenen werden degenen uitgebeeld, die in een verdraaide uiterlijke eredienst zijn. Dat de voeten de natuurlijke dingen zijn, komt ook elders herhaaldelijk uit bij de profeten, bijvoorbeeld in dit profetische woord bij Mozes:

‘Gezegend zij Ascher boven de zonen; hij zij zijn broederen aangenaam, en dope zijn voet in olie, ijzer en koper uw schoen’, (Deuteronomium 33:24, 25);

dit zal voor niemand te verstaan zijn, wanneer hij niet weet, wat in de innerlijke zin: olie, voet, ijzer, koper en schoen betekenen; dat de voet het natuurlijke is, de schoen het nog lager natuurlijke, zoals het lichamelijk zinnelijke is, zie men in nr. 1748;

en dat olie het hemelse is, nr. 886; ijzer het natuurlijk ware, nrs. 425, 1551; hieruit wordt het duidelijk wat deze woorden insluiten.

Bij Nahum:

‘De weg van Jehovah is in wervelwind en in storm, en een wolk is het stof van Zijn voeten’, (Nahum 1:3);

waar het stof van de voeten de natuurlijke en lichamelijke dingen betekenen die bij de mens zijn en waaruit de wolk voortkomt. Hetzelfde wordt ook bij David aangeduid door deze woorden:

‘Jehovah boog de hemelen en daalde neer, en donkerheid was onder Zijn voeten’, (Psalm 18:10). Wanneer de goedheden en waarheden van het geloof door de natuurlijke verlichting, zoals men het noemt, worden verdraaid, wordt dit in het Woord beschreven door de voeten en klauwen van het beest, waardoor de wateren worden vertroebeld en waarmee de spijzen worden vertreden, zoals bij Ezechiël:

‘Gij braakt voort in de rivieren, en beroerdet de wateren met uw voeten en vertradt hun lieder rivieren; Ik zal al haar beest verdoen van over de vele wateren, en geen voet des mensen zal ze meer beroeren, noch de klauw van een beest’, (Ezechiël 32:2, 13);

hier wordt gehandeld over Egypte, en dat daarmee de wetenschappen worden aangeduid, is aangetoond in de nrs. 1164, 1165, 1462; dus worden door de voeten en klauwen, waarmee de rivieren en de wateren beroerd worden, de wetenschappelijke dingen uit zinnelijke en natuurlijke dingen aangeduid, waaruit men over de verborgenheden van het geloof redeneert en ook niet eerder gelooft, dan wanneer zij door deze dingen worden begrepen, dat wil zeggen: nooit gelooft!; want hoe meer zulke mensen redetwisten, des te minder geloven zij; men zie hetgeen gezegd is in de nrs. 128, 129, 130, 215, 232, 233, 1072, 1385. Uit dit alles blijkt nu duidelijk, dat door voeten in het Woord de natuurlijke dingen worden aangeduid; wat echter verder wordt aangeduid, blijkt uit het verband.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl