Bible

 

Jozua 3

Studie

   

1 Jozua dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim, en kwamen tot aan de Jordaan, hij en al de kinderen Israels; en zij vernachtten aldaar, eer zij overtrokken.

2 En het geschiedde, dat de ambtlieden, op het einde van drie dagen, door het midden des legers gingen;

3 En zij geboden het volk, zeggende: Wanneer gij de ark des verbonds des HEEREN, uws Gods, ziet, en de Levietische priesters dezelve dragende, verreist gijlieden ook van uw plaats, en volgt haar na;

4 Dat er nochtans ruimte zij tussen ulieden en tussen dezelve, bij de twee duizend ellen in de maat; en nadert tot dezelve niet; opdat gij dien weg wetet, dien gij gaan zult; want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan gisteren en eergisteren.

5 Jozua zeide ook tot het volk: Heiligt u! want morgen zal de HEERE wonderheden in het midden van ulieden doen.

6 Desgelijks sprak Jozua tot de priesters, zeggende: Neemt de ark des verbonds op, en gaat door voor het aangezicht van dit volk. Zij dan namen de ark des verbonds op, en zij gingen voor het aangezicht des volks.

7 Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Dezen dag zal Ik beginnen u groot te maken voor de ogen van gans Israel, opdat zij weten, dat Ik met u zijn zal, gelijk als Ik met Mozes geweest ben.

8 Gij dan zult den priesteren, die de ark des verbonds dragen, gebieden, zeggende: Wanneer gijlieden komt tot aan het uiterste van het water van de Jordaan, staat stil in de Jordaan.

9 Toen zeide Jozua tot de kinderen Israels: Nadert herwaarts, en hoort de woorden des HEEREN, uws Gods.

10 Verder zeide Jozua: Hieraan zult gijlieden bekennen, dat de levende God in het midden van u is, en dat Hij ganselijk voor uw aangezicht uitdrijven zal de Kanaanieten, en de Hethieten, en de Hevieten, en de Ferezieten, en de Girgazieten, en de Amorieten en de Jebusieten.

11 Ziet, de ark des verbonds van den Heere der ganse aarde gaat door voor ulieder aangezicht in de Jordaan.

12 Nu dan, neemt gijlieden u twaalf mannen uit de stammen Israels, uit iederen stam een man;

13 Want het zal geschieden, met dat de voetzolen der priesteren, die de ark van den HEERE, den HEERE der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, te weten de wateren, die van boven afvlieten, en zij zullen op een hoop blijven staan.

14 En het geschiedde, toen het volk vertrok uit zijn tenten, om over de Jordaan te gaan, zo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks.

15 En als zij, die de ark droegen, tot aan de Jordaan gekomen waren, en de voeten der priesteren, dragende de ark, ingedoopt waren in het uiterste van het water (de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al haar oevers);

16 Zo stonden de wateren, die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer verre van de stad Adam af, die ter zijde van Sarthan ligt en die naar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee, afliepen, vergingen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho.

17 Maar de priesters, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, stonden steevast op het droge, in het midden van de Jordaan; en gans Israel ging over op het droge, totdat al het volk geeindigd had door de Jordaan te trekken.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6858

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6858. Tot de plaats van de Kanaäniet en de Hethiet, dat dit de streek betekent in beslag genomen door boosheden uit de valsheden, staat vast uit de uitbeelding van de Kanaänieten, namelijk de boosheden vanuit de valsheden van het boze, waarover nr. 4818; en uit de uitbeelding van de Hethieten, namelijk de valsheden waaruit de boosheden zijn, nr. 2913.

Met de natiën in het land Kanaän die hier worden opgesomd en eveneens elders in (Genesis 15:18,19; Exodus 23:23,28; 33:2; 34:11; Deuteronomium 7:1, 20:17; Jozua 3:10; 24:11; Richteren 3:5) worden alle geslachten van het boze en het valse aangeduid.

Wat er wordt verstaan onder de streek die in beslag was genomen door de boosheden uit de valse en eveneens door de overige geslachten van het boze en het valse, moet worden gezegd: vóór de komst van de Heer in de wereld, namen boze genieën en geesten die gehele streek van de hemel in beslag, waarna de geestelijken daar naartoe werden verheven; want vóór de komst van de Heer zwierf een groot deel van dezen vrij rond en bestookte de goeden, vooral de geestelijken die in de lagere aarde waren; maar na de komst van de Heer werden allen in hun hellen neergestoten en werd die streek bevrijd en tot erfenis gegeven aan hen die van de geestelijke Kerk zijn.

Er werd meermalen waargenomen dat zodra de een of andere plaats door goede geesten werd verlaten, die door boze geesten in beslag werd genomen en dat de bozen daaruit verdreven werden, waarop daarna die plaats dan weer werd ingenomen door goede geesten.

De oorzaak hiervan is de volgende: dat de helsen aanhoudend branden om de dingen die van de hemel zijn te vernietigen, in het bijzonder de dingen waarmee zij in het tegengestelde zijn; wanneer dan ook een plaats ergens wordt verlaten, dan wordt deze, omdat die dan zonder bescherming is, direct door de bozen in beslag genomen.

Dit wordt, zoals gezegd, in het bijzonder verstaan onder de streek die in beslag is genomen door het boze en de valsheden, die wordt aangeduid met de plaats waar de natiën zijn die moeten worden verdreven.

Dit is, tezamen met de dingen die eerder in nr. 6854 zijn gezegd, het grote mysterie dat zonder onthulling niet bekend kan zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl