10609. Ook de kudde van kleinvee en de kudde van grootvee zullen niet weiden tegenover deze berg; dat dit betekent dat zij ook niet konden worden onderricht ten aanzien van het innerlijk en uiterlijk goede van de Kerk, van de eredienst en van het Woord, staat vast uit de betekenis van de kudde van kleinvee, te weten het innerlijk goede en uit de betekenis van de kudde van grootvee, te weten het uiterlijk goede, nrs. 5913, 6048, 8937; uit de betekenis van weiden, namelijk onderricht worden, nrs. 5201, 6277; en uit de betekenis van de berg, hier van de berg Horeb, namelijk het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord, nr. 10543.
Daaruit blijkt, dat met die woorden wordt aangeduid, dat die natie ook niet kon worden onderricht ten aanzien van het innerlijk en het uiterlijk goede van de Kerk, van de eredienst en van het Woord, aangezien zij buiten dat uiterlijke waren en niet op enige wijze erbinnen.
Dat zij niet ten aanzien ervan konden worden onderricht, was omdat zij in de liefden van zich en van de wereld waren en degenen die in die liefden zijn, kunnen nooit weten wat het hemels en het geestelijk goede is, dus wat het goede van de Kerk is, want dit goede is hemels en geestelijk, omdat het Goddelijk is.
Indien dit goede aan hen zou worden beschreven, dan zouden zij dit in het geheel niet vatten, aangezien bij hen het innerlijke is gesloten, waar de doorvatting van dit goede is.
Dat zulke dingen daarmee worden aangeduid dat de kudde van kleinvee en van grootvee niet zullen weiden tegenover de berg, kan vreemd schijnen voor hen, die het hogere deel van het gemoed alleen in de historische zin van het Woord houden en niet verder denken, dat zij iets bij de natie zelf betekenen, ook weten degene het niet die de innerlijke zin van het Woord niet kennen, waarin het kleinvee en het grootvee niet kleinvee en grootvee betekenen, maar het innerlijk en het uiterlijk goede bij de mens.
Wat immers heeft het Woord, dat Goddelijk is, gemeen met het kleinvee en het grootvee of met het dier.
Maar het heeft te doen met de mensen, hun eredienst, liefde en geloof, dus met zulke dingen die de Kerk bij hen maken; daarin is het Woord Goddelijk.
Dat het kleinvee en het grootvee zulke dingen betekenen en niet kleinvee en grootvee, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij David: ‘Gij hebt Hem doen heersen over de werken van Uw handen en alle dingen hebt Gij gezet onder Zijn voeten, de kudden van kleinvee en de kudden van grootvee, alle die en ook de beesten der velden’, (Psalm 8:7,8).
Daar wordt gehandeld over de Heer en over Zijn mogendheid over alle dingen in de hemel en op aarde; en met de kudden van kleinvee en van grootvee worden de innerlijke en de uiterlijke goedheden bij de mensen aangeduid en met de beesten de aandoeningen bij hen.
Wat zou het anders zijn, om te beschrijven de mogendheid van de Heer, die Goddelijk is, over de kudden van kleinvee, van grootvee en over de beesten?
Dat de beesten de aandoeningen bij de mens zijn, ze nr. 9280.
Bij Joël: ‘De dag van Jehovah is nabij, zoals de verwoesting van Schaddai zal hij komen; het beest zucht, verward zijn de scharen van grootvee, deswege dat zij geen weide hebben; ook de scharen van kleinvee zijn verlaten’, (Joël 1:15,18); hier eveneens staan de beesten voor de aandoeningen bij de mens, de scharen van grootvee en van kleinvee voor de uiterlijke en de innerlijke goedheden; daar wordt immers gehandeld over de Komst van de Heer; deze wordt immers aangeduid met de dag van Jehovah en over de Kerk dan, namelijk dat zij verwoest is, dat wil zeggen, dat er dan niet langer het goede van de liefde is, noch het goede van het geloof; deze dingen zijn het die worden aangeduid met de beesten, de kudden van grootvee en van kleinvee.
Wat zou het anders zijn, dat dan het beest zucht, de scharen van grootvee verward zijn en de scharen van kleinvee verlaten; wat heeft dit met de Kerk van doen?
Met de weide die zij dan niet hebben, wordt aangeduid, dat er geen waarheden zijn waarin zij onderricht kunnen worden.
Bij Jeremia: ‘De schaamte heeft de arbeid van onze vaders opgegeten van onze knapenjaren aan, hun kudden van kleinvee en hun kudden van grootvee en hun zonen en hun dochters’, (Jeremia 3:24).
Ook hier worden met de kudden van kleinvee en grootvee de goedheden van de Kerk aangeduid, namelijk de goedheden van de liefde en van het geloof, de innerlijke en de uiterlijke.
Bij Jesaja: ‘Voortbrengen zal Ik uit Jakob zaad en uit Juda de erfenis van Mijn bergen; dan zal Saron zijn tot een habitakel van het kleinvee en het dal van Achor tot een ligplaats van het grootvee voor Mijn volk, zij die Mij hebben gezocht’, (Jesaja 66:9,10).
Onder Jakob eb Juda wordt daar niet het volk van Jakob en Juda verstaan, maar de uiterlijke en de innerlijke Kerk: onder Jakob de uiterlijke en onder Juda de innerlijke.
Het innerlijk goede van die Kerk wordt aangeduid met het habitakel van het kleinvee en het uiterlijke met de ligplaats van het grootvee.
Saron is het innerlijke van de hemelse Kerk, dit staat vast uit de plaatsen waar Saron wordt genoemd, zoals bij (Jesaja 33:9; 35:2); en dat het dal van Achor het uiterlijke van die Kerk is, bij (Hosea 2:15).
Bij Hosea: ‘Israël, Efraïm en Juda met hun kudden van kleinvee en met hun kudden van grootvee zullen gaan om te zoeken Jehovah en zij zullen niet vinden’, (Hosea 5:6); daar ook betekenen de kudden van kleinvee en van grootvee de innerlijke en de uiterlijke dingen bij hen die worden verstaan onder Israël, Efraïm en Juda; wat zou het anders zijn, dat zij zullen gaan met de kudden van kleinvee en van grootvee om Jehovah te zoeken.
[10610] En hij hieuw twee tafelen van stenen volgens de vorige; dit betekent het uiterlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst, zodanig als het was vanwege de Israëlitische natie.