Bible

 

Joël 1

Studie

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Joel, den zoon van Pethuel:

2 Hoort dit, gij oudsten! en neemt ter oren, alle inwoners des lands! Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?

3 Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt op, gij dronkenen! en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij van uw mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

7 Het heeft mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting, en mijn vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden.

8 Kermt, als een jonkvrouw, die met een zak omgord is vanwege den man van haar jeugd.

9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst, want de oogst des velds is vergaan.

12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen.

13 Omgordt u, en rouwklaagt, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods! want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept tot den HEERE.

15 Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige.

16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?

17 De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

18 O, hoe zucht het vee, de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot U, o HEERE! roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

Bible

 

I Koningen 7

Studie

   

1 Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaren, en hij volmaakte zijn ganse huis.

2 Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte, en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.

3 En het was bedekt met ceder van boven op de ribben, die op vijf en veertig pilaren waren, vijftien in een rij.

4 Er waren drie rijen van uitzichten, dat het ene venster was over het andere venster, in drie orden.

5 Ook waren al de deuren en de posten vierkantig van enerlei uitzicht; en venster was tegenover venster, in drie orden.

6 Daarna maakte hij een voorhuis van pilaren; vijftig ellen was zijn lengte, en dertig ellen zijn breedte; en het voorhuis was tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve.

7 Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij richtte, tot een voorhuis des gerichts, dat met ceder bedekt was, van vloer tot vloer.

8 En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Farao, die Salomo tot vrouw genomen had, een huis, aan dat voorhuis gelijk.

9 Al deze dingen waren van kostelijke stenen, naar de maten gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de neutstenen een palm breed, en van buiten tot het grote voorhof.

10 Het was ook gegrondvest met kostelijke stenen, grote stenen; met stenen van tien ellen, en stenen van acht ellen.

11 En bovenop kostelijke stenen, naar de winkelmaten gehouwen, en cederen.

12 En het grote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen stenen, met een rij van cederen balken. Zo was het met het binnenste voorhof, van het huis des HEEREN, en met het voorhuis van dat huis.

13 En de koning Salomo zond heen, en liet Hiram van Tyrus halen.

14 Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit den stam van Nafthali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Salomo, en maakte al zijn werk.

15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar.

16 Hij maakte ook twee kapitelen, van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.

17 De netten waren van nettenwerk, de banden van ketenwerk voor de kapitelen, die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het ene kapiteel, en zeven voor het andere kapiteel.

18 Zo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het ene net, om de kapitelen, die boven het hoofd der granaatappelen waren, te bedekken; alzo deed hij ook aan het andere kapiteel.

19 En de kapitelen, dewelke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen.

20 De kapitelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven tegenover den buik, dewelke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.

21 Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den rechter pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Jachin, en den linker pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Boaz.

22 En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzo werd het werk der pilaren volmaakt.

23 Verder maakte hij de gegotene zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.

24 En onder haar rand waren knoppen, dezelve rondom omsingelende, tien in een el, omringende die zee rondom; twee rijen dezer knoppen waren in haar gieting gegoten.

25 Zij stond op twaalf runderen; drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts.

26 Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield twee duizend bath.

27 Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte.

28 En dit was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten waren tussen kransen.

29 En op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op de kransen was een voet boven henen; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van uitgerekt werk.

30 En een stelling had vier koperen raderen, en koperen platen; en haar vier hoeken hadden schouderen; onder het wasvat waren deze gegoten schouderen ter zijde van ieders bijvoegselen.

31 En de mond daarvan was van binnen den krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op de mond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkantig, niet rond.

32 De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de stelling; en de hoogte van een rad was een el en een halve el.

33 En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hun assen, en hun naven, en hun randen, en hun spaken waren alle gegoten.

34 En er waren vier schouderen op de vier hoeken ener stelling; haar schouderen waren uit de stelling.

35 En op het hoofd ener stelling was een ronde hoogte van een halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling haar handhaven, en haar lijsten uit denzelve.

36 Hij sneed nu op de platen van haar handhaven, en op haar lijsten, cherubs, leeuwen, en palmbomen, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom.

37 Dezen gelijk maakte hij de tien stellingen; enerlei gieting, enerlei maat, enerlei snede hadden zij allen.

38 Hij maakte ook tien koperen wasvaten; een wasvat hield veertig bath; een wasvat was van vier ellen; op elke stelling van die tien stellingen was een wasvat.

39 En hij zette vijf dier stellingen aan de rechterzijde van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar de zee zette hij aan de rechterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden.

40 Daartoe maakte Hiram de wasvaten, en de schoffelen, en de besprengbekkens; en Hiram voleindde al het werk te maken, dat hij voor den koning Salomo maakte voor het huis des HEEREN;

41 Te weten de twee pilaren, en bollen der kapitelen, die op het hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op het hoofd der pilaren waren;

42 En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen tot het ene net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren;

43 Mitsgaders de tien stellingen, en de tien wasvaten op de stellingen;

44 Daartoe de ene zee; en de twaalf runderen onder die zee.

45 De potten ook, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en al deze vaten, die Hiram voor den koning Salomo tot het huis des HEEREN maakte, alle van gepolijst koper.

46 In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth en tussen Zarthan.

47 En Salomo liet al deze vaten ongewogen vanwege de zeer grote menigte; het gewicht des kopers werd niet onderzocht.

48 Ook maakte Salomo al de vaten, die voor het huis des HEEREN waren; het gouden altaar, en de gouden tafel, op dewelke de toonbroden waren;

49 En de kandelaren, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand, voor de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de bloemen, en de lampen, en de snuiters van goud;

50 Mitsgaders de schalen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; daartoe de herren der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels, van goud.

51 Alzo werd al het werk volbracht, dat de koning Salomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Salomo de geheiligde dingen van zijn vader David; het zilver en het goud, en de vaten legde hij onder de schatten van het huis des HEEREN.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 7643

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

7643. Zie, Ik breng de sprinkhaan in uw grens; dat dit betekent dat het valse hun uiterste dingen in beslag zal nemen, staat vast uit de betekenis van de sprinkhaan, namelijk het valse in de uiterste dingen, waarover hierna; uit de betekenis van de grens, dus het uiterste; en uit de betekenis van brengen, namelijk, omdat het wordt gezegd met betrekking tot het valse, in beslag nemen.

Er wordt gezegd dat Jehovah zal brengen, maar er wordt verstaan dat het zal worden gebracht, namelijk door het boze; het is hiermee eender gesteld als daarmee, dat aan Jehovah, dat wil zeggen, aan de Heer, wordt toegekend dat Hij farao’s hart verzwaarde, terwijl toch de mens zelf dit doet, vanuit diens boze in hem, nr. 7632; dat het boze niet is van de Heer, maar dat het ontstaat uit de mens, komt omdat de mens dat goede dat van de Heer invloeit, tot zich keert en omdat hij in plaats daarvan dat hij de Heer en de dingen die van de Heer zijn in alle en de afzonderlijke dingen beschouwt, zichzelf beschouwt; vandaar de begeerte van te heersen over allen en alle dingen van anderen te bezitten en vandaar de verachting van anderen en de haatgevoelens, wraakzucht en wreedheden tegen degenen die hen niet begunstigen en toegedaan zijn; vandaar eveneens de verachting van alle zaken die van het geloof en van de naastenliefde zijn, omdat deze, wanneer die van de Heer invloeien, tot henzelf worden gekeerd en dus van de Heer afgekeerd.

Hieruit kan men zien, dat de mens het goede zelf dat van de Heer invloeit, in het boze verkeert.

Vandaar komt het eveneens, dat de bozen zich in het andere leven zoveel als zij kunnen, van de hemel verwijderen; want wanneer de hemel tot hen nadert, dat wil zeggen, wanneer het goede en het ware sterker invloeien, dan storten zij zich des te sterker in het tegendeel, dat wil zeggen, in het boze en het valse; en in die graad waarin het boze en het valse aanwassen, stoten zij het ware van zich weg en verwoesten zij zichzelf; en dat storten zij zich eveneens in dezelfde graad in het kwaad van de straf, want de boosheden en de straffen zijn in het andere leven verbonden.

De Heer ordent aanhoudend de hemelen en neemt bij voortduur nieuwe bewoners van de hemel op, aan wie Hij woningen en erfenissen geeft; en wanneer Hij dit doet, nadert de hemel, dat wil zeggen, vloeit sterker in; vandaar storten zich de helse geesten des te sterker in de boosheden en de valsheden en in de straffen ervan en omdat zij zich daarin storten, verwoesten zij, zoals gezegd, zichzelf; en dit houdt bij hen niet op dan wanneer zij zich geheel en al hebben verwoest en zich diep in de hellen hebben geworpen.

Hieruit kan vaststaan dat uit de Heer niet dan alleen het goede voortgaat en dat het boze voortgaat uit degenen zelf die in het boze zijn.

Daaruit kan men nu zien hoe het moet worden verstaan dat van Jehovah, dat wil zeggen, van de Heer, wordt gezegd, dat Hij farao’s hart verzwaarde en hier dat Hij de sprinkhaan zal brengen, waarmee het valse vanuit het boze in de uiterste dingen wordt aangeduid.

In het Woord wordt, waar over de verwoesting van de bozen wordt gehandeld, enige malen de sprinkhaan en de krekel genoemd en onder de sprinkhaan wordt daar in de innerlijke zin het valse verstaan dat de uiterste dingen verwoest; het natuurlijke bij de mens immers, zoals eerder is getoond, is innerlijk en uiterlijk; het valse dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt verstaan onder de sprinkhaan en het boze daar, onder de krekel.

Omdat onder de sprinkhaan het valse wordt verstaan dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt daarom gezegd dat de sprinkhaan zal gebracht worden in de grens en de oppervlakte van het land zal bedekken; en daarna in vers 14, ‘en de sprinkhaan klom op over het land van Egypte en rustte in alle grens van Egypte en bedekte de oppervlakte van het gehele land’; met de grens en met de oppervlakte worden de uiterste en de laatste dingen aangeduid waarin de innerlijke rusten, dat wil zeggen begrensd worden.

Dit wordt verstaan onder de sprinkhaan en de krekel bij David: ‘Hij zond onder hen een zwerm die hen verteerde en de vors die hen verdierf; en hij gaf aan de krekel hun gewas en hun arbeid aan de sprinkhaan’, (Psalm 78:45,46); en elders: ‘Hij zei dat de sprinkhaan en de krekel zou komen, zodat er geen getal was’, (Psalm 105:34); dit wordt gezegd van Egypte en de krekel wordt genoemd, hoewel daarvan geen melding wordt gemaakt bij Mozes, maar alleen van de sprinkhaan; de oorzaak dat ook de krekel wordt genoemd, is dat met de krekel het boze wordt aangeduid en met de sprinkhaan het valse, beide in de uiterste dingen van het natuurlijke; maar wanneer alleen de sprinkhaan wordt genoemd, wordt èn het boze èn het valse tegelijk aangeduid, want de sprinkhaan is het valse vanuit het boze.

Bij Nahum: ‘Daar zal u het vuur verteren, het zwaard u uitroeien, het zal u afeten zoals de krekel; vermenigvuldig u zoals de krekel, vermenigvuldig u zoals de sprinkhaan; gij hebt uw handelaars vermenigvuldigd meer dan de sterren der hemelen; de krekel heeft zich verspreid en is heengevlogen; uw gekroonden zijn zoals de sprinkhaan, uw bevelhebbers zoals de sprinkhaan der sprinkhanen’, (Nahum 3:15-17).

Daar wordt gehandeld over de stad der bloeden, waarmee de leer van het valse wordt aangeduid; en omdat het valse en het boze vooral vermenigvuldigd zijn in de uitersten

van het natuurlijke - want daar zijn de begoochelingen van de zinnen, die opkomen uit de voorwerpen van de wereld en van de aarde en de wellusten uit verschillende geslachten van lusten - is het daarvandaan dat ook de vermenigvuldiging van het boze en het valse met de krekel en de sprinkhaan wordt beschreven, zoals eveneens in (Richteren 6:5, 7:12; Jeremia 46:23).

Dat het zinlijke dat het laatste van het natuurlijke is, overvol is van begoochelingen en van de valsheden daaruit zie de nrs. 5084, 5089, 5094, 6310, 6311, 6313, 6318, 6598, 6612, 6614, 6622, 6624, 6948, 6949.

Bij Joël: ‘Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten en wat de kever heeft overgelaten, heeft de krekel afgegeten; waakt op, gij dronkenen en weent en huilt, alle gij wijnzuipers, om de most, dat hij is afgesneden; want een natie zal opklimmen over Mijn land, stevig en zonder getal en zij zal Mijn wijnstok brengen tot woestheid en Mijn vijgenboom tot schuim’, (Joël 1:4-7).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol zuiver koren en de perskuipen lopen over van most en olie; en Ik zal ulieden de jaren vergelden die heeft afgegeten de sprinkhaan, de kever, de krekel en de rups’, (Joël 2:24,25); daar staat de sprinkhaan voor het valse in de uiterste dingen die het ware en het goede verwoest.

Bij Mozes: ‘Gij zult veel zaads op de akker uitbrengen, maar gij zult slechts weinig inzamelen, omdat de sprinkhaan dat zal verteren; wijngaarden zult gij planten, maar wijn zult gij niet drinken, noch vergaderen, omdat de worm dat zal afeten’, (Deuteronomium 28:38,39); daar staat de sprinkhaan voor het valse vanuit het boze.

Bij Johannes: ‘Uit de rook van de geopende afgrond gingen sprinkhanen uit op de aarde, waaraan macht werd gegeven zoals de schorpioenen van de aarde macht hebben.

Hun werd gezegd dat zij het gras van de aarde niet zouden beschadigen, noch enige boom, maar alleen de mensen die het zegel van God op hun voorhoofden niet zouden hebben; hun werd gegeven, niet dat zij hen doden zouden, maar dat zij hen zouden martelen vijf maanden.

De gedaanten van de sprinkhanen waren de paarden gelijk die tot de oorlog bereid zijn; en op hun hoofden waren als het ware kronen, het goud gelijk; hun aangezichten als het ware aangezichten van mensen; zij hadden haren zoals de haren van vrouwen en hun tanden waren als het ware de tanden van leeuwen; zij hadden borstwapens als het ware van ijzer; en de stem van hun vleugels was zoals de stem van de wagen van vele paarden die tot de oorlog lopen; en zij hadden staarten de schorpioenen gelijk en er waren angels in hun staarten, opdat zij de mensen zouden beschadigen vijf maanden.

Zij hebben over zich een koning, de engel van de afgrond, wiens naam in het Hebreeuws is Abaddon, in het Grieks echter heeft hij de naam Apollyon’, (Apocalyps 9:3-11).

Wat met al die dingen wordt aangeduid, kan niemand zien tenzij vanuit de innerlijke zin; uit de afzonderlijke dingen daar, bezien volgens de innerlijke zin, staat vast dat met de sprinkhanen daar de redeneringen worden aangeduid vanuit de begoochelingen en de valsheden daaruit en die worden bevestigd door filosofieën; zo worden dus met de sprinkhanen eveneens de valsheden aangeduid die in de uitersten bij de mens zijn en die meer dan de overige valsheden aards en lichamelijk zijn en waardoor mensen gemakkelijk bedrogen en verleid kunnen worden, want de mens vat de dingen die zich aan de zinnen voordoen en bezwaarlijk de zaken die zich daarvan afkeren.

Opdat men zal weten dat zulke dingen met de sprinkhanen worden aangeduid, is het geoorloofd om de teksten die daar staan, afzonderlijk uiteen te zetten: de afgrond waaruit de sprinkhanen waren, is de hel; het gras van de aarde, dat zij niet zouden beschadigen, is het wetenschappelijke; de boom zijn de erkentenissen van het goede en het ware; de mensen zijn de aandoeningen van het goede; dat zij dezen zouden beschadigen en niet het gras van de aarde en de boom, is opdat het ware en het goede verstaan kan worden, hoewel men er niet naar leeft; die het zegel op de voorhoofden hebben, zijn degenen die zijn wederverwekt; dat zij degenen vijf maanden zouden martelen die niet het zegel Gods op de voorhoofden hebben, is dat zij hen zouden verwoesten; dat de sprinkhanen de paarden gelijk waren die tot de oorlog bereid zijn, wil zeggen de redeneringen vanuit het valse, waarmee gestreden wordt tegen de waarheden van de Kerk; op de voorhoofden kronen, het goud gelijk en de aangezichten zoals van mensen, wil zeggen dat de redeneringen waarschijnlijk en als het ware vanuit het goede verschijnen; de haren zoals van vrouwen en de tanden als het ware de tanden van leeuwen, zijn de uiterlijke dingen van het natuurlijke of de zinlijke dingen of de begoochelingen daar, die de schijn van het goede hebben; ijzeren borstwapens zijn de uiterlijke dingen die de schijn van het ware maken; de stem van de vleugels zoals die van de wagens van vele paarden die tot de oorlog lopen, zijn de valsheden van de leerstellingen, waaruit en waarvoor zij strijden; de staarten de schorpioenen gelijk en angels in hun staarten, zijn de schaden die zulke dingen veroorzaken; de koning van de afgrond is het helse valse; Abbadon is de verderfenis; Apollyon is de redenering vanuit de valsheden die verschijnt alsof zij vanuit het ware voortkomt, vooral indien zij door hen die voor wijs worden gehouden, wordt bevestigd door verkeerd aangewende filosofieën, want de blinde bewondering voor de wijsheid in hen leidt tot geloof daarin.

Met de sprinkhaan in de goede zin wordt het laatste en meest algemene ware aangeduid en tevens de bekoring ervan; vandaar had Johannes ‘sprinkhanen tot voedsel en wilde honing’, (Mattheüs 3:4; Marcus 1:6); dat die tot voedsel strekten, kwam omdat Johannes het Woord uitbeeldde en door zijn voedsel en tevens door zijn kleding, die van kamelenhaar met een leren gordel was, beeldde hij het Woord in de uiterlijke-uitwendige zin uit; de uiterlijke bekoring immers wordt aangeduid met de sprinkhaan en de wilde honing, nr. 5620; en het uiterlijk-uitwendig ware met het kleed van kamelenhaar en met de leren gordel, nr. 3301; vandaar komt het, dat onder Johannes Elia wordt verstaan, die komen zou en de Komst van de Heer verkondigen; dat Elia het Woord is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; dat de sprinkhanen tot de diertjes behoorden die gegeten mochten worden, (Leviticus 11:22).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl