Bible

 

Jeremia 49

Studie

   

1 Tegen de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israel geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcham erfgenaam van Gad, en waarom woont zijn volk in deszelfs steden?

2 Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over Rabba der kinderen Ammons een krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot een woesten hoop worden, en haar onderhorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israel zal erven degenen, die hem geerfd hadden, zegt de HEERE.

3 Huil, o Hesbon! want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, drijft misbaar, en loopt om bij de tuinen; want Malcham zal wandelen in gevangenis, zijn priesteren en zijn vorsten te zamen.

4 Wat roemt gij op uw dalen? Uw dal is weggevloten, gij afkerige dochter! die op haar schatten vertrouwt, zeggende: Wie zou tegen mij komen?

5 Ziet, Ik zal vreze over u brengen, spreekt de HEERE, de HEERE der heirscharen, van allen, die rondom u zijn, en gijlieden zult, een iegelijk voor zich henen, uitgedreven worden, en niemand zal den omdolende vergaderen.

6 Maar daarna zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE.

7 Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden?

8 Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan! want Ik heb Ezau's verderf over hem gebracht, den tijd, dat Ik hem bezocht heb.

9 Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet verdorven hebben zoveel hun genoeg ware?

10 Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik heb zijn verborgene plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders, en zijn naburen, en hij is er niet meer.

11 Laat uw wezen achter, en Ik zal hen in het leven behouden, en laat uw weduwen op Mij vertrouwen.

12 Want zo zegt de HEERE: Ziet, degenen, welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen ganselijk drinken; en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganselijk drinken.

13 Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid, en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige woestheden.

14 Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u, en komt aan tegen haar, en maakt u op ten strijde.

15 Want zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensen.

16 Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen, en de trotsheid uws harten, gij, die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen! Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u van daar nederstoten, spreekt de HEERE.

17 Alzo zal Edom worden tot een ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.

18 Gelijk de omkering van Sodom en Gomorra en haar naburen, zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.

19 Ziet, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?

20 Daarom hoort des HEEREN raadslag, dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten!

21 De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de Schelfzee.

22 Ziet, hij zal opkomen en snel vliegen, als een arend, en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen, als het hart ener vrouw, die in nood is.

23 Tegen Damaskus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten.

24 Damaskus is slap geworden, zij heeft zich gewend, om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een barende vrouw hebben haar bevangen;

25 Hoe is de beroemde stad niet gelaten, de stad Mijner vrolijkheid!

26 Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen.

27 En Ik zal een vuur aansteken in den muur van Damaskus, en het zal Benhadads paleizen verteren.

28 Tegen Kedar, en tegen de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrezar, de koning van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar, en verstoort de kinderen van het oosten.

29 Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap, en hun kemelen voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom!

30 Vliedt, zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor! spreekt de HEERE; want Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd, en een gedachte tegen hen gedacht.

31 Maakt u op, trekt op tegen het volk, dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen deuren noch grendel heeft, die alleen wonen.

32 En hun kemelen zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen, die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE.

33 En Hazor zal worden tot een drakenwoning, een verwoesting tot in eeuwigheid; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.

34 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen Elam, in het begin des koninkrijks van Zedekia, den koning van Juda, zeggende:

35 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder geweld.

36 En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden verstrooien; en er zal geen volk zijn, waarhenen Elams verdrevenen niet zullen komen.

37 En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen, die hun ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.

38 En Ik zal Mijn troon in Elam stellen; en zal den koning en de vorsten van daar vernielen, spreekt de HEERE;

39 Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de HEERE.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5376

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5376. Omdat de honger sterk was op de gehele aarde; dat dit betekent dat er overal, behalve daar, verlating in het natuurlijke was, staat vast uit de betekenis van de honger, namelijk de verlating, waarover eerder; en uit de betekenis van de aarde of het land, namelijk het natuurlijke, waarvan ook eerder; dat zij overal is behalve daar, namelijk in de wetenschappelijke dingen waar het hemelse van het geestelijke is, volgt uit wat voorafgaat. Hoe het is gesteld met de verlating van het natuurlijke of met de beroving van het ware daar, is eerder gezegd; maar omdat over die zaak in wat volgt nog verder wordt gehandeld, moet het nogmaals worden gezegd: de mens die binnen de Kerk is geboren, leert vanaf de eerste knapenjaren vanuit het Woord en vanuit de leerstellingen van de Kerk wat het ware van het geloof is en ook wat het goede van de naastenliefde is; maar wanneer hij opgroeit in leeftijd, begint hij aan de ware dingen van het geloof die hij heeft geleerd, ofwel bij zichzelf te bevestigen of bij zichzelf te ontkennen; hij beschouwt ze dan immers met zijn eigen visie, waardoor hij maakt dat die ware dingen of hem worden toegeëigend of verworpen worden; niets immers kan iemand worden toegeëigend wat niet vanuit eigen beoordeling wordt erkend, dat wil zeggen, dan dat waarvan iemand vanuit zichzelf en niet vanuit een ander, weet dat het zo is; dus konden de ware dingen die hij vanaf de knapenjaren had geput, niet dieper in zijn leven binnengaan dan tot de eerste ingang, vanwaar zij meer innerlijk kunnen worden toegelaten of ook naar buiten geworpen; bij hen die worden wederverwekt, dat wil zeggen, bij hen van wie de Heer voorziet dat zij zich laten wederverwekken, worden die ware dingen zeer vermenigvuldigd, want zij zijn in de aandoening de ware dingen te weten, maar wanneer zij dichter tot de daad zelf van de wederverwekking naderen, worden zij als het ware van die ware dingen beroofd, want zij worden naar binnen getrokken; en dan schijnt de mens in de verlating; toch worden die ware dingen achtereenvolgens in het natuurlijke teruggezonden en daar met het goede verbonden wanneer de mens wordt wederverwekt; maar bij degenen die niet worden wederverwekt, dat wil zeggen bij hen van wie de Heer voorziet dat zij zich niet laten wederverwekken, worden de ware dingen weliswaar meestal vermenigvuldigd, want zij zijn in de aandoening zulke dingen te weten, ter wille van roem, eer en gewin; maar wanneer zij in leeftijd vorderen en die ware dingen aan hun eigen visie onderwerpen, dan geloven zij ze niet of ontkennen ze of verdraaien ze in valse dingen; en zo worden dus de ware dingen bij hen niet meer naar binnen getrokken maar naar buiten geworpen; niettemin blijven zij in het geheugen ter wille van de doeleinden in de wereld, zonder leven; ook deze staat wordt in het Woord verlating of verwoesting genoemd, maar hij verschilt van de eerstgenoemde staat hierin dat de verlating van de eerstgenoemde staat schijnbaar is, maar de verlating van deze staat volledig is; in de eerstgenoemde staat immers wordt de mens niet van de ware dingen beroofd, maar in deze staat wordt hij daarvan volledig beroofd. Over de verlating van de eerstgenoemde staat werd in de innerlijke zin in dit hoofdstuk gehandeld en wordt nog verder in het volgende gehandeld en zij is het welke wordt aangeduid met ‘de honger van zeven jaren’; over deze zelfde verlating wordt meermalen elders in het Woord gehandeld, zoals bij Jesaja:

‘Waak op, waak op, Jeruzalem, die gedronken hebt uit de hand van Jehovah de beker Zijns toorns; twee dingen zijn u wedervaren, wie zal u beklagen; woestheid en verbreking, honger en zwaard; wie is er dat Ik u zal troosten; uw zonen bezwijmden, zij lagen aan het hoofd van alle straten; deswege hoort, doe dit, gij verslagene en dronkene, maar niet van wijn; zie, Ik heb uit uw hand genomen, de beker der gejaagdheid, de droesems van de beker Mijner ontsteking, gij zult niet meer voortgaan die te drinken, maar Ik zal hem in de hand zetten van hen die u bedroeven’, (Jesaja 51:17 tot het einde); hier wordt de staat van verlating beschreven waarin de mens van de Kerk is die een Kerk wordt, of die wordt wederverwekt; die verlating wordt woestheid, verbreking, honger en zwaard genoemd en verder beker des toorns en der ontsteking van Jehovah, beker der gejaagdheid; de ware dingen waarvan hij dan wordt beroofd, zijn de zonen die bezwijmen en liggen aan het hoofd van alle straten; dat de zonen de ware dingen zijn, zie de nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 2803, 2813, 3373;

en dat de straten zijn waar de ware dingen zijn, nr. 2336;

vandaar wil ‘liggen aan het hoofd van alle straten’ zeggen dat de ware dingen verstrooid schijnen; dat de verlating schijnbaar is en dat daardoor, zoals door verzoekingen, de wederverwekking plaatsvindt, is duidelijk, want er wordt gezegd ‘dat zij niet meer zal drinken, maar dat Hij de beker zal zetten in de hand van hen die haar bedroeven’.

Bij Ezechiël:

‘Deswege, omdat zij u van rondom verwoesten en opslokken, opdat gij een erfenis zou zijn voor de overblijfselen der natiën, derhalve, gij bergen Israëls, hoort het woord van de Heer Jehovih: Zo zei de Heer Jehovih tot de bergen en tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen en tot de verlatene woestheden en tot de eenzame steden welke tot een roof en tot een spot geworden zijn voor de overblijfselen der natiën die in de omtrek zijn; Ik heb in Mijn ijver en in Mijn ontsteking gesproken, ter oorzake van de smaad der natiën, welke gij gedragen hebt; zo niet de natiën die voor u aan de omtrek zijn, dezen hun smaad zullen dragen; maar gij, o bergen Israëls, zult uw tak geven en gij zult uw vrucht dragen voor Mijn volk Israël; want ziet, Ik ben bij u en Ik zal u aanzien, opdat gij bebouwd en bezaaid wordt; voorts zal Ik de mens op u vermenigvuldigen, het algehele huis Israëls en de steden zullen bewoond en de woeste plaatsen zullen gebouwd worden; Ik zal u doen wonen naar uw oudheden en Ik zal het goede doen meer dan in uw aanvangen’, (Ezechiël 36:3-12);

hier ook wordt over de verlating gehandeld die aan de wederverwekking voorafgaat; de verlating wordt aangeduid met de verlatene woeste plaatsen en de eenzame steden welke tot roof en tot spot zijn geworden, maar de wederverwekking met de tak geven en vrucht dragen, hen aanzien opdat zij bebouwd en bezaaid worden, opdat de mens vermenigvuldigd worde, de steden bewoond en de woeste plaatsen gebouwd worden en met doen wonen naar de oudheden en het goede doen meer dan in de aanvangen. Hoedanig het met de verlating is gesteld, blijkt uit degenen die in de verlating zijn in het andere leven; zij die daar in de verlating zijn, worden door boze geesten en genieën gekweld; dezen immers gieten bij hen de overredingen van het boze en valse in en wel dermate dat zij er bijna door worden overstroomd; vandaar verschijnen de ware dingen niet; maar naarmate de tijd van de verlating een einde neemt, worden zij in die mate door het licht vanuit de hemel verlicht en dan worden de boze geesten en genieën verdreven, eenieder in zijn hel waar zij straffen ondergaan; dit is het wat daarmee wordt aangeduid dat ‘de steden tot roof en tot spot geworden zijn voor de overblijfselen der natiën die in de omtrek zijn en dat de natiën die aan de omtrek zijn, hun smaad zullen dragen’; en eerder, bij Jesaja daarmee, dat ‘de beker zal worden gezet in de hand van hen die bedroeven’ en eveneens elders bij Jesaja, dat ‘de verwoestende verwoest zal worden’, (Jesaja 33:1) en bij Jeremia:

‘Ik zal bezoeking doen over de verwoesters en hen stellen tot verlatingen der eeuw’, (Jeremia 25:12).

Bij Jesaja:

‘Uw vernietigers zullen uw zonen haasten en uw verwoesters zullen van u heengaan; hef uw ogen op rondom, en zie, allen worden vergaderd, zij komen tot u; want wat betreft uw verwoestingen en het land uwer vernietiging, gij zult benauwder zijn dan voor de bewoner, uw verslinders zullen verre heengaan’, (Jesaja 49:17-19);

ook daar en in dat hele hoofdstuk wordt gehandeld over de verlating van hen die worden wederverwekt en over de wederverwekking en de vruchtmaking na de verlating en tenslotte over de bestraffing van hen die verdrukten, (Jesaja 49:26).

Bij dezelfde:

‘Wee u, gij verwoestende, wanneer gij niet verwoest zijt; wanneer gij voleindigd hebt te verwoesten, zult gij verwoest worden’, (Jesaja 33:1);

daar, evenals eerder, wordt gezegd dat diegenen worden gestraft die verwoesten.

Bij dezelfde:

‘Dat Mijn uitgestotenen in u vertoeven; Moab, wees gij hun een schuilplaats voor de verwoester, want de onderdrukker heeft opgehouden, de verwoesting is geëindigd’, (Jesaja 16:4).

Bij dezelfde:

‘De dag van Jehovah is voorbij, zoals een verwoesting uit Schaddai zal hij komen’, (Jesaja 23:6);

verwoesting uit Schaddai voor verwoesting in verzoekingen; dat God ten aanzien van de verzoekingen door de Ouden Schaddai werd genoemd, zie de nrs. 1992, 3667, 4572.

Bij dezelfde:

‘Dan zullen zij niet dorsten; in de woestheden zal Hij hen leiden, wateren uit de rots zal Hij hun doen uitvloeien en Hij zal de rots klieven, zodat wateren uitvloeien’, (Jesaja 48:21);

ten aanzien van de staat na de verlating.

Bij dezelfde:

‘Jehovah zal Zion troosten, troosten zal Hij al haar woestheden, dermate dat Hij haar woestijn stelt zoals Eden en haar eenzaamheid zoals de tuin van Jehovah; blijdschap en vreugde zal daarin gevonden worden, belijdenis en de stem des gezangs’, (Jesaja 51:3), eender, want zoals eerder gezegd, de verlating is te dien einde dat de mens wordt wederverwekt, dat wil zeggen dat na de afscheiding van de boze en valse dingen, de ware dingen met de goede dingen en de goede dingen met de ware dingen worden verbonden; de wederverwekte mens ten aanzien van het goede is het, die met Eden wordt vergeleken en ten aanzien van de ware dingen met de tuin van Jehovah.

Bij David:

‘Jehovah heeft mij doen opklimmen vanuit de kuil der verwoesting, vanuit de modder van het slijk en Hij heeft mijn voeten op een rots gesteld’, (Psalm 40:3). De verwoesting en de verlating van de mens van de Kerk of van de Kerk bij de mens werd uitgebeeld door de gevangenschap van het Joodse volk in Babel en de opwekking van de Kerk door de terugkeer vanuit die gevangenschap, waarover hier en daar bij Jeremia, vooral in (Jeremia 32:37 tot einde); de verlating immers is een gevangenschap; dan immers wordt de mens als het ware gebonden gehouden, waarom dan ook met hen die gebonden, in de kerker, in de kuil, zijn, diegenen worden aangeduid die in de verlating zijn, zie de nrs. 4728, 4744, 5037, 5038, 5085, 5096. Over de staat van de verlating en van de verwoesting bij hen die niet worden wederverwekt, wordt ook hier en daar in het Woord gehandeld; in deze staat zijn zij die de ware dingen geheel en al ontkennen of ze in valse dingen verdraaien; dit is de staat van de Kerk omstreeks het einde, wanneer er geen geloof noch naastenliefde meer is; bij Jesaja:

‘Ik zal ulieden bekend maken wat Ik Mijn wijngaard zal doen, door te verwijderen zijn haag, opdat hij zei tot afweiding, door te verscheuren zijn muur, opdat hij zei tot vertreding; daarna zal Ik hem tot een verlating stellen; hij zal niet besnoeid, noch gewied worden, opdat doorn en struik opklimmen; ja, Ik zal de wolken gebieden dat zij op hem geen regen doen regenen’, (Jesaja 5:5-7).

Bij dezelfde:

‘Zeg tot dit volk; Hoort horende, maar verstaat niet en niet ziende, maar bekent niet; maak het hart dezes volk vet en maak zijn oren zwaar en verkleef zijn ogen, opdat het misschien niet zie met zijn ogen en met zijn oren hore en zijn hart versta en zich bekere, om zich te genezen; voorts zei ik: Hoelang Heer? Dewelke zei: Totdat de steden verwoest zullen worden, zodat zij zonder bewoner zijn en de huizen, zodat daarin geen mens zij; en het land tot een eenzaamheid wordt gebracht; Hij zal de mens verwijderen; en de woestijnen, het zal vermenigvuldigd worden in het midden des lands; nauwelijks een tiende deel zal langer daarin zijn en nochtans zal het zijn ter verbanning’, (Jesaja 6:9 tot het einde).

Bij dezelfde:

‘De overblijfselen zullen wederkeren, de overblijfselen van Jakob tot de machtige God, want de voleinding is beslist, overstroomd van gerechtigheid, want voleinding en beslissing is de Heer Jehovih Zebaoth doende in het ganse land’, (Jesaja 10:21-23).

Bij dezelfde:

‘Jehovah maakt het land ledig en ledigt het uit en Hij zal deszelfs aangezichten omkeren; ledigende zal geledigd worden het land, het zal treuren, verward worden het bewoonbare land, kwijnen en verward worden zal het wereldrond, vervloeking zal het land verteren, de most zal treuren, de wijnstok kwijnen, het overige in de stad woestheid, tot aan verwoesting toe zal de poort geslagen worden; verbrekende is het land verbroken, verscheurende is het land verscheurd, bewegende is het land bewogen, waggelende waggelt het land zoals een dronkaard’, (Jesaja 24:1tot het einde).

Bij dezelfde:

‘De paden zijn verwoest; die over de weg gaat, houdt op; het land treurt, het kwijnt; de Libanon is beschaamd, verwelkt, Saron is zoals een woestijn geworden’, (Jesaja 33:8, 9).

Bij dezelfde:

‘Ik zal verlaten maken en opslokken tegelijk, Ik zal bergen en heuvelen woest maken en al hun kruid zal Ik doen verdorren’, (Jesaja 42:14, 15).

Bij Jeremia:

‘Ik zal aan de vervloeking overleveren alle natiën rondom en Ik zal ze stellen tot een verlating en tot een belaching en tot woestheden der eeuw; en Ik zal uit hen afschaffen de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem der molens en het licht der lamp, opdat het ganse land zij tot verlating en verwoesting; het zal geschieden als de zeventig jaren vervuld zijn, Ik zal over de koning van Babel en over deze natie hun ongerechtigheid bezoeken en over het land der Chaldeeën en Ik zal hem stellen tot verlatingen der eeuw’, (Jeremia 25:9-12 e.v.).

Bij dezelfde:

‘Tot een verlating, tot een smaadheid, tot een verwoesting en tot een vloek zal Bozra worden en al haar steden zullen worden tot woestheden der eeuw; Edom zal worden tot een verlating; al wie voorbij haar gaat, zal zich verbazen en fluiten over al haat plagen’, (Jeremia 49:13-18).

Bij Ezechiël:

‘Zo zei de Heer tot de bewoners van Jeruzalem over het land Israëls: Zij zullen hun brood met kommer eten en hun wateren zullen zij met verbijstering drinken, opdat zijn land verwoest worde van zijn volheid, vanwege het geweld van al de bewoners daarin; de bewoonde steden zullen verwoest worden en het land zal verlaten worden’, (Ezechiël 12:19, 20).

Bij dezelfde:

‘Als Ik u zal geven tot een verlaten stad, zoals de steden die niet bewoond worden; als Ik tegen u een afgrond zal doen opklimmen, vele wateren hebben u overdekt en Ik zal u doen nederdalen met de nederdalenden in de kuil, tot het volk der eeuw en Ik zal u doen wonen in de aarde der lagere dingen, in de verlating van eeuwigheid aan met de nederdalenden in de kuil’, (Ezechiël 26:19-21), waar van Tyrus sprake is.

Bij Joël:

‘Een dag van duisternis en van dikke duisternis, een dag der wolk en van donkerheid; vóór hem verteert een vuur en achter hem ontvlamt een vlam; zoals de tuin van Eden is het land vóór hem, maar achter hem een woestijn van woestheid’, (Joël 2:2, 3).

Bij Zefanja:

‘De dag van Jehovah is nabij, een dag van ontsteking is deze dag, een dag des angstes en der benauwing, een dag der woestheid en der verwoesting, een dag van duisternis en van dikke duisternis, een dag der wolk en van beschaduwing; door het vuur des ijvers van Jehovah zal het ganse land verteerd worden, omdat Ik een voleinding en wel een haastige, zal maken met al de bewoners des lands’, (Zefanja 1:15 tot het einde).

Bij Mattheüs:

‘Wanneer gij zult hebben gezien de gruwel der verlating, voorzegd door Daniël, de profeet, staande in de heilige plaats; dat alsdan die in Judea zijn, vlieden in de bergen’, (Mattheüs 24:15; Markus 13:14; Daniël 9:27; 12:10-12). Hieruit staat vast dat de verlating een schijnbare beroving van het ware is bij hen die worden wederverwekt, maar een totale bij hen die niet worden wederverwekt. Vervolg over de overeenstemming met de Grootste Mens, hier ook over de overeenstemming van de innerlijke ingewanden met hem.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl