Bible

 

Jeremia 31

Studie

   

1 Ter zelfder tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israels tot een God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn.

2 Zo zegt de HEERE: Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israel, als Ik henenging om hem tot rust te brengen.

3 De HEERE is mij verschenen van verre tijden! Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.

4 Ik zal u weder bouwen, en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israels! gij zult weder versierd zijn met uw trommelen, en uitgaan met den rei der spelenden.

5 Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samaria; de planters zullen planten, en de vrucht genieten.

6 Want er zal een dag zijn, waarin de hoeders op Efraims gebergte zullen roepen: Maakt ulieden op, en laat ons opgaan naar Sion, tot den HEERE, onzen God!

7 Want zo zegt de HEERE: Roept luide over Jakob met vreugde, en juicht vanwege het hoofd der heidenen; doet het horen, lofzingt, en zegt: O HEERE! behoud Uw volk, het overblijfsel van Israel.

8 Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal hen vergaderen van de zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te zamen; met een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen.

9 Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in een rechten weg, waarin zij zich niet zullen stoten; want Ik ben Israel tot een Vader, en Efraim is Mijn eerstgeborene.

10 Hoort des HEEREN woord, gij heidenen! en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, en zegt: Hij, Die Israel verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen, en hem bewaren als een herder zijn kudde.

11 Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand desgenen, die sterker was dan hij.

12 Dies zullen zij komen, en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot des HEEREN goed, tot het koren, en tot den most, en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.

13 Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei, daartoe de jongelingen en ouden te zamen; want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen, en zal hen troosten, en zal hen verblijden naar hun droefenis.

14 En Ik zal de ziel der priesteren met vettigheid dronken maken; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE.

15 Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet zijn.

16 Zo zegt de HEERE: Bedwing uw stem van geween, en uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, spreekt de HEERE; want zij zullen uit des vijands land wederkomen.

17 En er is verwachting voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE; want uw kinderen zullen wederkomen tot hun landpale.

18 Ik heb wel gehoord, dat zich Efraim beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE, mijn God!

19 Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt, ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb.

20 Is niet Efraim Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstelijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE.

21 Richt u merktekenen op, stel u spitse pilaren, zet uw hart op de baan, op den weg, dien gij gewandeld hebt; keer weder, o jonkvrouw Israels, keer weder tot deze uw steden!

22 Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? Want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.

23 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda, en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal: De HEERE zegene u, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid!

24 En Juda, mitsgaders al zijn steden, zullen te zamen daarin wonen; de akkerlieden, en die met de kudde reizen.

25 Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld.

26 (Hierop ontwaakte ik, en zag toe, en mijn slaap was mij zoet.)

27 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israel en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten.

28 En het zal geschieden, gelijk als Ik over hen gewaakt heb, om uit te rukken, en af te breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen; alzo zal Ik over hen waken, om te bouwen en te planten, spreekt de HEERE.

29 In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden.

30 Maar een iegelijk zal om zijn ongerechtigheid sterven; een ieder mens, die de onrijpe druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden.

31 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israel en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken;

32 Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE;

33 Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israel maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.

34 En zij zullen niet meer, een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder, leren, zeggende: Kent den HEERE! want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken.

35 Zo zegt de HEERE, Die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn Naam:

36 Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israels ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de dagen.

37 Zo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israels verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE.

38 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden, van den toren Hananeel af tot aan de Hoekpoort.

39 En het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, en zich naar Goath omwenden.

40 En het ganse dal der dode lichamen en der as, en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het oosten, zal den HEERE een heiligheid zijn; er zal niets weder uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid.

   

Ze Swedenborgových děl

 

True Christian Religion # 247

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 853  
  

247. There are many passages in the prophets describing how the church among the Israelite or Jewish race was utterly destroyed and annihilated by their falsifying the meaning or understanding of the Word; for it is this and nothing else which destroys a church. The understanding of the Word, both true and false, is described in the prophets, especially Hosea, by Ephraim; for this name stands in the Word for the understanding of the Word in the church. Since the understanding of the Word makes the church, Ephraim is called the precious son and the child of delight (Jeremiah 31:20); the first-born (Jeremiah 31:9); the strength of Jehovah's head (Psalms 60:7; 108:8); the powerful one (Zechariah 10:7); the one armed with the bow (Zechariah 9:13). The sons of Ephraim are called armed men and shooters of the bow (Psalms 78:9); for a bow means doctrine from the Word militating against falsities. For the same reason too Ephraim was transferred to Israel's right hand and blessed, and also received in place of Reuben 1 (Genesis 48:5, 11ff). Also Ephraim with his brother Manasseh was raised above all others by Moses when he blessed the sons of Israel in the name of Joseph their father (Deuteronomy 33:13-17).

[2] What the church, however, is like when its understanding of the Word is destroyed is also described by Ephraim in the prophets, especially in Hosea, as in the following passages:

Israel and Ephraim will fall; Ephraim will become a wilderness. Ephraim is overwhelmed and shaken in judgment, Hosea 5:5, 9, 11-14.

What shall I do to you, Ephraim? For your holiness has departed, like the clouds of dawn and like the dew that falls in the morning, Hosea 6:4.

They will not dwell in the land of Jehovah; Ephraim will return to Egypt, and will eat unclean food in Assyria, Hosea 9:3.

The land of Jehovah is the church; Egypt is the factual knowledge of the natural man; Assyria is reasoning from this. It is these two together which lead to falsification of the Word in respect of its inward understanding. This is why it is said that Ephraim will return to Egypt and eat unclean food in Assyria.

[3] Ephraim pastures the wind and pursues the east wind; every day he increases the lie and devastation; he makes an agreement with Assyria and oil is carried down into Egypt, Hosea 12:1.

Pasturing the wind, pursuing the east wind and increasing the lie and devastation is falsifying truths and so destroying the church. Ephraim's whoring has a similar meaning, as whoring means the falsification of the understanding of the Word, that is, of its genuine truth, in the following passages:

I know Ephraim, that he has utterly given himself to whoring, and Israel is defiled, Hosea 5:3.

In the house of Israel I have seen a foul thing; there Ephraim went whoring and Israel is defiled, Hosea 6:10.

Israel is the church itself, and Ephraim is the understanding of the Word, the source which determines what sort of church it is. This is why it says that Ephraim went whoring and Israel is defiled.

[4] The church among the Israelite and Jewish people was utterly destroyed by falsifying the Word, so therefore it is said of Ephraim:

I shall give you up, Ephraim, I shall hand you over, Israel, like Admah and I shall make you like Zeboyim, Hosea 11:8.

So because the book of the prophet Hosea from the first chapter to the last is about the falsification of the genuine understanding of the Word and the resultant destruction of the church, and because whoring there means the falsification of truth, that is why the prophet was ordered to represent that state of the church by taking to wife a whore and having sons by her (chapter 1), and again by taking an adulterous woman (chapter 3).

These passages have been quoted to provide knowledge and proof from the Word that what the church is like depends on how the Word is understood in it. It is excellent and valuable, if its understanding is based upon genuine truths from the Word, but ruined and actually foul, if based upon falsified truths.

Poznámky pod čarou:

1. Thought by some editors to be an error for Manasseh, but the reference may be to verse 5: 'Ephraim and Manasseh shall be mine as Reuben and Simeon are.'

  
/ 853  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.