Bible

 

Hosea 10

Studie

   

1 Israel is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt weder vrucht voor zich; maar naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de altaren vermenigvuldigd; naar de goedheid zijns lands, hebben zij de opgerichte beelden goed gemaakt.

2 Hij heeft hun hart verdeeld, nu zullen zij verwoest worden; Hij zal hun altaren doorhouwen, Hij zal hun opgerichte beelden verstoren.

3 Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen?

4 Zij hebben woorden gesproken, valselijk zwerende in het verbond maken; daarom zal het oordeel als een vergiftig kruid groenen, op de voren der velden.

5 De inwoners van Samaria zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim (die zich over hetzelve verheugden), over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren.

6 Ja, datzelve zal naar Assur gevoerd worden, tot een geschenk voor den koning Jareb; Efraim zal schaamte behalen, en Israel zal beschaamd worden vanwege zijn raadslag.

7 De koning van Samaria is afgehouwen, als schuim op het water.

8 En de hoogten van Aven, Israels zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons! en tot de heuvelen: Valt op ons!

9 Sinds de dagen van Gibea, hebt gij gezondigd, o Israel; daar zijn zij staande gebleven; de strijd te Gibea, tegen de kinderen der verkeerdheid, zal ze niet aangrijpen.

10 Het is in Mijn lust, dat Ik ze zal binden; en volken zullen tegen henlieden verzameld worden, als Ik ze binden zal in hun twee voren.

11 Dewijl Efraim een vaars is, gewend gaarne te dorsen, zo ben Ik over de schoonheid van haar hals overgegaan; Ik zal Efraim berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen.

12 Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid; braakt u een braakland; dewijl het tijd is den HEERE te zoeken, totdat Hij kome, en over u de gerechtigheid regene.

13 Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid, en de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg, op de veelheid uwer helden.

14 Daarom zal er een groot gedruis ontstaan onder uw volken, en al uw vestingen zullen verstoord worden, gelijk Salman Beth-Arbel verstoorde ten dage des krijgs; de moeder werd er verpletterd met de zonen.

15 Alzo heeft Beth-El ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israels koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Arcana Coelestia # 3728

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3728. 'And poured oil on the top of it' means holy good [in which it originated]. This is clear from the meaning of 'oil' as the celestial element of love, which is good, dealt with in 886, 3009, and from the meaning of 'the top' as that which is higher, or what amounts to the same, that which is interior - good being that which is higher or interior, and truth that which is lower or exterior, as has been shown in many places. From this one may see what was meant by the ancient practice when people poured oil on the top of a pillar, namely that truth should not be devoid of good but should be grounded in good, thus that good should rule, like the head on top of the body. For truth devoid of good is not truth but is a meaningless sound and the kind of thing that is reduced to nothing. In the next life it is so reduced even with those whose knowledge of truth or matters of doctrine concerning faith, and with those whose knowledge of matters of doctrine concerning love, has been superior to anybody else's, if they have not led a good life and so have not out of a desire for good held on to truth.

[2] Consequently the Church is not the Church by virtue of truth separated from good, nor therefore by virtue of faith separated from charity, but by virtue of truth that is grounded in good, or faith that is grounded in charity. The same is also meant by what the Lord said to Jacob,

I am the God of Bethel, where you anointed a pillar, where you made a vow to Me. Genesis 31:13

Also,

Jacob again set up a pillar, a stone pillar, and poured out a drink-offering over it, and poured oil over it. Genesis 35:14.

'Pouring out a drink-offering over the pillar' means the Divine good of faith, and 'pouring oil over it' the Divine good of love. Anyone may see that unless it meant something celestial and spiritual, pouring oil over a stone would be a ridiculous and idolatrous action.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.