Bible

 

Habakkuk 3

Studie

   

1 Een gebed van Habakuk, den profeet, op Sjigjonoth.

2 HEERE! als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd; Uw werk, o HEERE! behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens.

3 God kwam van Theman, en de Heilige van den berg Paran. Sela. Zijn heerlijkheid bedekte de hemelen, en het aardrijk was vol van Zijn lof.

4 En er was een glans als des lichts, Hij had hoornen aan Zijn hand, en aldaar was Zijn sterkte verborgen.

5 Voor Zijn aangezicht ging de pestilentie, en de vurige kool ging voor Zijn voeten henen.

6 Hij stond, en mat het land, Hij zag toe, en maakte de heidenen los, en de gedurige bergen zijn verstrooid geworden; de heuvelen der eeuwigheid hebben zich gebogen; de gangen der eeuw zijn Zijne.

7 Ik zag de tenten van Kusan onder de ijdelheid; de gordijnen des lands van Midian schudden.

8 Was de HEERE ontstoken tegen de rivieren? Was Uw toorn tegen de rivieren, was Uw verbolgenheid tegen de zee, toen Gij op Uw paarden reedt? Uw wagens waren heil.

9 De naakte grond werd ontbloot door Uw boog, om de eden, aan de stammen gedaan door het woord. Sela. Gij hebt de rivieren der aarde gekloofd.

10 De bergen zagen U, en leden smart; de waterstroom ging door, de afgrond gaf zijn stem, hij hief zijn zijden op in de hoogte.

11 De zon en de maan stonden stil in haar woning; met het licht gingen Uw pijlen daarhenen, met glans Uw bliksemende spies.

12 Met gramschap tradt Gij door het land, met toorn dorstet Gij de heidenen.

13 Gij toogt uit tot verlossing Uws volks, tot verlossing met Uw Gezalfde; Gij doorwonddet het hoofd van het huis des goddelozen, ontblotende den grond tot den hals toe. Sela.

14 Gij doorboordet met zijn staven het hoofd zijner dorplieden; zij hebben gestormd, om mij te verstrooien; die zich verheugden, alsof zij de ellendigen in het verborgen zouden opeten.

15 Gij betradt met Uw paarden de zee; de geweldige wateren werden een hoop.

16 Als ik het hoorde, zo werd mijn buik beroerd; voor de stem hebben mijn lippen gebeefd; verrotting kwam in mijn gebeente, en ik werd beroerd in mijn plaats. Zekerlijk, ik zal rusten ten dage der benauwdheid, als hij optrekken zal tegen het volk, dat hij het met benden aanvalle.

17 Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal;

18 Zo zal ik nochtans in den HEERE van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils.

19 De Heere Heere is mijn Sterkte; en Hij zal mijn voeten maken als der hinden, en Hij zal mij doen treden op mijn hoogten. Voor den opperzangmeester op mijn Neginoth.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 299

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

299. En die daarop zat, had een boog, betekent dat zij de leer van het ware en het goede vanuit het Woord hadden, waar vanuit zij streden tegen de valse en de boze dingen die vanuit de hel zijn, dus tegen de hel.

Onder Hem die op het witte paard zat, waarover in (Openbaring 19:13), wordt de Heer ten aanzien van het Woord verstaan, maar onder hem die op dít witte paard zat, wordt de engelmens verstaan ten aanzien van de leer van het ware en het goede vanuit het Woord, dus vanuit de Heer, eender als onder het heirleger van de Heer in de hemel, ‘dat de Heer volgde op witte paarden’, (Openbaring 19:14).

Van hem die op het witte paard zat, (Openbaring 19) wordt gezegd, dat vanuit Zijn mond uitging een scherp tweesnijdend slagzwaard, opdat Hij daarmee de natiën zou slaan; en met het slagzwaard vanuit Zijn mond wordt aangeduid het Goddelijk Ware van het Woord, dat strijdt tegen de boze en de valse dingen, nrs. 52, 108, 117; hier wordt echter gezegd, dat hij die op het witte paard zat, een boog had en met de boog wordt de leer aangeduid van het ware en het goede vanuit het Woord dat strijdt tegen de boze en de valse dingen; strijden tegen de boze en de valse dingen is eveneens strijden tegen de hellen, omdat de boosheden en valsheden daaruit zijn; en daarom wordt ook dit aangeduid.

Dat de boog in het Woord de strijdende leer in de ene en de andere zin betekent kan vaststaan uit deze plaatsen:

‘De pijlen van Jehovah zijn scherp, en al Zijn bogen gespannen; de hoeven Zijner paarden zijn geacht evenals steenrotsen’, (Jesaja 5:28).

‘De Heer heeft Zijn boog gespannen zoals een onvriend’, (Klaagliederen 2:4).

‘Jehovah, Gij rijdt op Uw paarden, Uw boog zal ontbloot worden’, (Habakuk 3:8, 9).

‘Hij gaf de natiën voor Hem en deed Hem over de koningen heersen; Hij gaf ze zoals stof van Zijn zwaard, zoals een stoppel zijn boog’, (Jesaja 40:2); in deze plaatsen betekent de boog, omdat over Jehovah of de Heer wordt gehandeld, het Woord, waar vanuit de Heer met de mens strijdt tegen de boze en de valse dingen.

‘Ik zal de wagen afsnijden van Efraïm en het paard van Jeruzalem en de boog des krijgs zal afgesneden worden, daarentegen zal Hij de natiën vrede spreken’, (Zacharia 9:10).

‘Zij spannen hun tong, de boog van hen is leugen en niet waarheid’, (Jeremia 9:3).

‘Zie, de goddelozen spannen de boog, zij bereiden de pijlen op hun pees, om in de duisternis te beschieten de rechten van harte’, (Psalm 11:2).

‘Zij zullen Jozef verbitteren en beschieten, boogschutters zullen hem haat toedragen, maar hij zal zitten in de stevigheid zijns boogs door de handen van de Sterke Jakobs’, (Genesis 49:23, 24).

‘Rust uw slagorde tegen Babel, gij allen die de boog spant, schiet in haar en spaart de pijl niet, omdat zij tegen Jehovah heeft gezondigd’, (Jeremia 50:14, 29).

‘David weeklaagde over Saul, om de zonen van Jehudah de boog te leren’, (2 Samuël 1:17); in die weeklage wordt gehandeld over de strijd van het ware tegen de valse dingen.

‘Jehovah Zebaoth zei: Zie, Ik verbrekende de boog van Elam, het beginsel zijner sterkte’, (Jeremia 49:35).

‘Jehovah heeft mij gesteld tot een uitgezuiverde pijl; in Zijn pijlkoker heeft Hij mij verborgen’, (Jesaja 49:2).

‘Ziet, de erfenis van Jehovah, de zonen; gezegend hij die zijn pijlkoker met hen gevuld heeft’, (Psalm 127:3-5); de zonen betekenen hier als elders de ware dingen van de leer.

‘In Salem zal de tabernakel van Jehovah zijn; daar heeft Hij de pezen des boogs verbroken, het schild, het zwaard en de krijg’, (Psalm 76:2-4).

‘Jehovah zal de oorlogen doen ophouden, Hij zal de boog verbreken, de spies aan twee slaan, de wagens met vuur verbranden’, (Psalm 46:10; Ezechiël 39:8, 9; Hosea 2:17).

In die plaatsen betekent de boog de leer van het ware dat strijdt tegen de valse dingen en in de tegengestelde zin de leer van het valse, strijdend tegen de ware dingen; vandaar betekenen de pijlen en de werpspiesen de ware of de valse dingen.

Aangezien de oorlog in het Woord een geestelijke oorlog betekent, betekenen daarom de oorlogswapens zoals: het zwaard, de speer, het ronde schild, het lange schild, de boog en de pijlen, zulke dingen als van die oorlog zijn.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl