Bible

 

Habakkuk 2

Studie

   

1 Ik stond op mijn wacht, en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou, en wat ik antwoorden zou op mijn bestraffing.

2 Toen antwoordde mij de HEERE, en zeide: Schrijf het gezicht, en stel het duidelijk op tafelen, opdat daarin leze die voorbijloopt.

3 Want het gezicht zal nog tot een bestemden tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven.

4 Ziet, zijn ziel verheft zich, zij is niet recht in hem; maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.

5 En ook dewijl hij trouwelooslijk handelt bij den wijn, een trots man is, en in zijn woning niet blijft; die zijn ziel wijd opendoet als het graf, en gelijk de dood is, die niet zat wordt, en tot zich verzamelt al de heidenen, en vergadert tot zich alle volken.

6 Zouden dan niet al dezelve van hem een spreekwoord opnemen, en een uitlegging der raadselen van hem? En men zal zeggen: Wee dien, die vermeerdert hetgeen het zijne niet is (hoe lange!), en dien, die op zich laadt dik slijk.

7 Zullen niet onvoorziens opstaan, die u bijten zullen, en ontwaken, die u zullen bewegen, en zult gij hun niet tot plundering worden?

8 Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zo zullen alle overgebleven volken u beroven; om het bloed der mensen, en het geweld aan het land, de stad, en alle inwoners derzelve.

9 Wee dien, die met kwade gierigheid giert voor zijn huis, opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, om bevrijd te zijn uit de hand des kwaads.

10 Gij hebt schaamte beraadslaagd voor uw huis; uitroeiende vele volken, zo hebt gij gezondigd tegen uw ziel.

11 Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt dien.

12 Wee dien, die de stad met bloed bouwt, en die de stad met onrecht bevestigt!

13 Ziet, is het niet van den HEERE der heirscharen, dat de volken arbeiden ten vure, en de lieden zich vermoeien tevergeefs?

14 Want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des HEEREN bekennen, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.

15 Wee dien, die zijn naaste te drinken geeft, gij, die uw wijnfles daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij hun naaktheden aanschouwt.

16 Gij zult ook verzadigd worden met schande, voor eer; drinkt gij ook, en ontbloot de voorhuid; de beker der rechterhand des HEEREN zal zich tot u wenden, en er zal een schandelijk uitbraaksel over uw heerlijkheid zijn.

17 Want het geweld, dat tegen Libanon begaan is, zal u bedekken, en de verwoesting der beesten zal ze verschrikken, om des bloeds wil der mensen, en des gewelds in het land, de stad en aan alle inwoners derzelve.

18 Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? of het gegoten beeld, hetwelk een leugenleraar is, dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft?

19 Wee dien, die tot het hout zegt: Word wakker! en: Ontwaak! tot den zwijgenden steen. Zou het leren? Ziet, het is met goud en zilver overtrokken, en er is gans geen geest in het midden van hetzelve.

20 Maar de HEERE is in Zijn heiligen tempel. Zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde!

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 586

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

586. Dat het gedichtsel van de gedachten van het hart te allen dage alleen kwaad was, betekent dat er geen innerlijke gewaarwording van het goede en het ware meer bestond, omdat zij, als gezegd en aangetoond, de leerstellingen van het geloof hadden ondergedompeld in hun schandelijke begeerten; toen dat gebeurde, ging alle innerlijke gewaarwording verloren en in de plaats van de gewaarwording kwam afgrijselijke overreding of de hardnekkigste en dodelijkste verbeelding, welke ook de oorzaak van hun verdelging en verstikking was; deze dodelijke overreding wordt hier aangeduid door gedichtsel van de gedachten van het hart; daarentegen betekent gedichtsel van het hart, zonder het woord ‘van de gedachten’ het kwade van de eigenliefde of van de begeerte, zoals in het volgende achtste hoofdstuk, vers 21; waar Jehovah, nadat Noach brandoffers geofferd had, zei: Ik zal voortaan de aardbodem niet meer vervloeken omwille van de mens, want het gedichtsel van het hart van de mens is boos van zijn jeugd aan. Gedichtsel is wat de mens bij zichzelf verzint, en wat hij zich wijs maakt; zoals bij Habakuk:

‘Wat baat het gesneden beeld, dat zijn formeerder het gesneden heeft, het gegoten beeld, en wie leugen leert, dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, om stomme afgoden te maken?’, (Habakuk 2:18);

gesneden beeld betekent valse overtuigingen uit de ontvangen en bij zichzelf uitgebroede beginselen; een formeerder is hij, die zichzelf overreedt en hem wordt het formeersel [of gedichtsel] toegeschreven.

Bij Jesaja:

‘Jullie verkeerdheid! zal dan als leem de pottenbakker geacht worden, dat het maaksel barmhartig van zijn maker: Hij heeft mij niet gemaakt, en zal het geformeerde tot zijn formeerder zeggen: Hij heeft het niet verstaan’, (Jesaja 29:16);

het geformeerde hier voor het denken uit het eigen ik en vandaar de overreding in het valse. Gedichtsel in het algemeen is wat de mens uit het hart of de wil verdicht, alsmede uit het denken en de zelfoverreding, zoals bij David:

‘Jehovah weet ons gedichtsel, indachtig, dat wij stof zijn’, (Psalm 103:14).

Bij Mozes:

‘Ik weet zijn gedichtsel, dat hij heden maakt, aleer Ik hem inbreng in het land’, (Deuteronomium 31:21).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl