Bible

 

Genesis 33

Studie

   

1 En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden.

2 En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste.

3 En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam.

4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.

5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft.

6 Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder.

7 En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder.

8 En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren!

9 Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt!

10 Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.

11 Neem toch mijn zegen, die u tegemoet gebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.

12 En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken.

13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven.

14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seir kome.

15 En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen!

16 Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seir toe.

17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth.

18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad.

19 En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds.

20 En hij richte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israels is God!

   

Ze Swedenborgových děl

 

Arcana Coelestia # 2868

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2868. His concubine, whose name was Reumah. That this signifies Gentiles who are in idolatrous worship and in good, is evident from the things which precede; for in the former place are the Gentiles who are signified by the sons who were born to Nahor from his wife, and in this place are the Gentiles signified by those born from his concubine. By those from the wife were signified (as before shown) the Gentiles out of the church who are in brotherhood from good (n. 2863); those now signified are those out of the church who are in idolatrous worship and in good; thus these are not from so legitimate a stock as the former. Nevertheless they are as if legitimate; for at that time children who were born of maidservants were adopted as legitimate (as is evident from the sons of Jacob who were born of the maidservants Bilhah and Zilpah, Genesis 30:4-12; from whom tribes were derived equally as from those who were born of Leah and Rachel, and indeed without any difference). But that still there was a difference is evident from Genesis 33:1-2, 6-7. The maidservants who were at that time given to the husband by the wife for the sake of procreating children were called concubines; as is manifest from Bilhah, Rachel’s maidservant, who is also called Jacob’s concubine (Genesis 35:22).

That men should procreate children from maidservants or concubines was tolerated at that time, in order that those who are out of the church might thus be represented, and also those who are in a lower degree within the church. The name of this concubine being said to be “Reumah” involves her quality (n. 1896, 2009); which here is exaltation, this being the meaning of the word “Reumah.” (Concerning the state and lot of the nations and peoples who are out of the church, see above, n. 593, 932, 1032, 1059, 1327, 1328, 1366, 2049, 2051, 2284, 2589-2604)

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.