Bible

 

Genesis 23

Studie

   

1 En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara.

2 En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan; en Abraham kwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen.

3 Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende:

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.

5 En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:

6 Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.

7 Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths;

8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,

9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u.

10 Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende:

11 Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode.

12 Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands;

13 En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.

14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:

15 Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u? begraaf slechts uw dode.

16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.

17 Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd,

18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen.

19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaan.

20 Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2966

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2966. Dat de woorden ‘vierhonderd sikkelen zilvers’ de prijs van de verlossing betekenen, werd eerder in nr. 2959 aangetoond; maar wat de prijs van de verlossing is, zal nu worden gezegd. De verlossing is alleen van de Heer, dus ook de prijs van de verlossing; en dit staat ook in verband met de opneming bij de mens, bij wie de prijs van de verlossing zo groot is als hij opneemt. De prijs van de verlossing is de verdienste en de gerechtigheid van de Heer door de zwaarste verzoekingen, waardoor Hij het Menselijk met het Goddelijk Wezen en het Goddelijk met het Menselijk Wezen verenigde en dit uit eigen macht; en door deze vereniging redde Hij het menselijk geslacht en met name hen die van de geestelijke Kerk zijn. Dat de Heer Gerechtigheid werd door de zwaarste verzoekingen, zie in de nrs. 1813, 2025-2027;

dat Hij het Menselijk met het Goddelijk Wezen en het Goddelijk met het Menselijk Wezen verenigde, de nrs. 1725, 1729, 1733, 1737, 1813, 2083;

dat Hij dit deed uit eigen macht, nrs. 1616, 1921, 2025, 2026, 2083, 2500, 2523, 2632;

en dat Hij door deze vereniging het menselijk geslachte redde en bovenal hen die van de geestelijke Kerk zijn, nrs. 2661, 2716. Dit zijn de dingen, die worden aangeduid door de prijs van de verlossing. Dat deze prijs ook in verband staat met de opneming bij de mens, bij wie de prijs zo groot is als hij opneemt, kan hieruit blijken, dat het het Goddelijke van de Heer is, dat bij de mens de Kerk uitmaakt, want niets wordt Kerk genoemd, dan hetgeen het eigene van de Heer is; het is het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is en het is het ware dat van het geloof is, die datgene maken wat Kerk genoemd wordt. Dat al het goede van de Heer komt en dat al het ware van de Heer komt, is bekend; het goede en het ware, dat van de mens komt, is het goede en het ware niet. Hieruit blijkt duidelijk, dat de prijs van de verlossing bij de mens zo groot is als hij opneemt. Omdat bij de Joden de verlossing van de Heer zo gering werd geacht, dat het nauwelijks iets was, wordt er gezegd bij Zacharia:

‘Ik had tot henlieden gezegd: Indien het goed is in uw ogen, geeft Mijn loon en zo niet, laat het na. En zij hebben Mijn loon gewogen, dertig zilverlingen. En Jehovah zei tot mij: Werp ze heen voor de pottenbakker, een heerlijke prijs, die Ik waard geacht ben geweest bij hen’. (Zacharia 11:12, 13);

en bij Mattheüs:

‘Zij hebben de dertig zilverlingen genomen, de prijs des gewaardeerden, die zij van de zonen Israëls hadden gekocht en hebben dezelve gegeven voor het veld des pottenbakkers, volgens hetgeen mij de Heer bevolen heeft’, (Mattheüs 27:9, 10). Dat dertig wil zeggen, zo weinig dat het nauwelijks iets is, zie nr. 2276. Dit duidt dus aan, dat de Joden niet enige waarde hechtten aan de verdienste en de verlossing van de Heer.

Bij hen, die echter geloven, dat al het goede en al het ware van de Heer komt, wordt de prijs van de verlossing aangeduid door veertig en in een hogere graad door vierhonderd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl