Bible

 

Genesis 23

Studie

   

1 En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara.

2 En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan; en Abraham kwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen.

3 Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende:

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.

5 En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:

6 Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.

7 Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths;

8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,

9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u.

10 Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende:

11 Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode.

12 Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands;

13 En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.

14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:

15 Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u? begraaf slechts uw dode.

16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.

17 Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd,

18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen.

19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaan.

20 Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2943

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2943. Dat de woorden ‘voor al degenen die ter poorte van zijn stad ingingen, zeggende’ betekenen, ten aanzien van de leerstellige dingen, waardoor er geloof is, blijkt uit de betekenis van de poort, te weten de ingang, dus dat wat binnenleidt, evenals de deur, waarover in de nrs. 2145, 2152, 2356, 2385 en uit de betekenis van de stad, namelijk het ware dat van het geloof is, waarover de nrs. 402, 2268, 2450, 2451, 2712. Steden waren in de Oude Kerk niet steden zoals later en heden ten dage, namelijk menigten en verzamelingen van individuen, maar zij werden gevormd door het tezamen wonen van afzonderlijke families; de familie van een stamvader vormde een stad, zoals de stad van Nachor, tot wie de knecht van Abraham kwam, toen hij Rebecca aan Izaäk zou uithuwelijken, (Genesis 24:10);

het was de familie van Nachor die daar was. En Schalem, de stad van Sichem, waarheen Jakob kwam, toen hij uit Paddan Aram ging, (Genesis 33:18; 34:1-31);

het was de familie van Hemor en Sichem die daar was, en zo was het ook met de overige steden in die tijd gesteld. En daar zij het van de Oudsten hadden, dat de natiën en families hemelse gezelschappen uitbeeldden en dus de dingen die van de liefde en van de naastenliefde zijn, zie nrs. 685, 1159 werd, wanneer in de plaats van een familie een stad en in plaats van een natie een volk genoemd werd, het ware aangeduid dat van het geloof is. Vandaar ook betekent de stad Gods en de heilige stad in de echte zin het geloof in de Heer; en daar de stad of de gemeente het geloof betekende, betekende de poort van de stad de leerstellige dingen, omdat deze tot het geloof binnenleiden. Dit werd ook in de uitbeeldende Joodse Kerk daarmee uitgebeeld, dat de rechters en ouderlingen in de poort van de stad zaten en daar recht spraken, zoals duidelijk blijkt uit de historische gedeelten van het Woord en eveneens bij Zacharia:

‘Dit zijn de woorden, die gij doen zult: spreekt de waarheid, de man met zijn metgezel, oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uw poorten’, (Zacharia 8:16);

en bij Amos:

‘Haat het boze en hebt lief het goede en bestelt het gericht in de poort’, (Amos 5:15). Dat de poort ook de toegang tot het redelijk gemoed betekent en dat dit gemoed met een stad wordt vergeleken, zie nr. 2851.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl