Bible

 

Genesis 16

Studie

   

1 Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.

2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.

3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.

4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen.

5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u!

6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.

7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur.

8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!

9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.

10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.

12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.

13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?

14 Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi; ziet, hij is tussen Kades en tussen Bered.

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismael.

16 En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismael aan Abram baarde.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1964

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1964. Dat de woorden ‘toen Hagar Jischmaël aan Abram baarde’ betekenen, toen het leven van de neiging tot de wetenschappen het redelijke baarde, blijkt uit de betekenis van Hagar, namelijk het leven van de neiging tot de wetenschappen; en uit de betekenis van Ismaël, namelijk het eerst ontvangen redelijke, waarover eerder is gehandeld. Daar in dit hoofdstuk over het redelijke van de mens gehandeld wordt en beschreven wordt van welke aard dit is, wanneer alleen maar de waarheden het uitmaken en van welke aard de goedheden en de waarheden uit de goedheden, het uitmaken, dan moet men weten dat het redelijke nooit ontvangen of geboren of gevormd kan worden zonder wetenschappelijke en erkentenissen; maar de wetenschappelijke dingen en erkentenissen moeten een nut ten doel hebben, en wanneer zij een nut ten doel hebben, hebben zij het leven ten doel, want alle leven behoort bij het betrachten van nutten, daar alle leven tot de einddoelen behoort. Wanneer zij niet ter wille van het leven van het betrachten van nutten worden aangeleerd, zijn zij niet van enige waarde; zij zijn immers niet van enig nut. Door deze dingen alleen, door de wetenschappelijke dingen en de erkentenissen zonder het leven van het betrachten van nutten, wordt het redelijke, zoals het beschreven is, zoals een woudezel, nors, twistziek, met een verschrompeld en dor leven, ten gevolge van een soort verlustiging in het met de eigenliefde bevlekte ware; wanneer zij daarentegen nut beogen, ontvangen zij het leven uit het betrachten van de nutten, maar een leven overeenkomstig het nut. Zij die zich erkentenissen verwerven om in het geloof van de liefde vervolmaakt te worden – want het ware en eigenlijke geloof is de liefde in de Heer en jegens de naaste – zijn in het nut van alle nutsbetrachting, en ontvangen van de Heer het geestelijke en hemelse leven, en wanneer zij in dit leven zijn, zijn zij in het vermogen om alles gewaar te worden wat tot het rijk van de Heer behoort. In dit leven zijn alle engelen, en daar zij in dit leven zijn, zijn zij in het inzicht zelf en in de wijsheid zelf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3030

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3030. Dat de woorden ‘misschien wil de vrouw niet achter mij gaan naar dit land’ de twijfel betekenen van de natuurlijke mens ten aanzien van die aandoening of die af te scheiden was, blijkt uit de betekenis van de vrouw, namelijk het ware – hier uit het natuurlijke – dat verbonden moest worden met het Goddelijk Goede van het Redelijke; en aangezien alle verbinding door aandoening plaatsvindt, zoals eerder in nr. 3024 is gezegd, wordt dus door de vrouw de aandoening van dat ware aangeduid; en uit de betekenis van ‘gaan achter mij’ of ‘mij volgen naar dit land’, namelijk gescheiden worden van het natuurlijke en verbonden worden met het redelijke, want het land is hier, als eerder in nr. 3026 het goede van de liefde, dat tot het redelijke behoort; dat er twijfel is, wordt hieraan gezien, dat er gezegd wordt ‘misschien wil zij niet’. Uit wat hier eerder is gezegd, blijkt duidelijk, wat deze woorden en hetgeen volgt tot vers 8 en verder, insluiten; en opdat dit nog beter begrepen kan worden, nog in het kort het volgende: het echte redelijke ‘is’ uit het goede en ‘bestaat’ uit het ware; het goede vloeit in door een innerlijke weg, het ware echter door een uiterlijke weg; het goede verbindt zich dus zo met het ware in het redelijke en zij bewerkstelligen dat het redelijke er is; wanneer het goede daar niet verbonden is met het ware, is er geen redelijke, hoewel het toch aanwezig schijnt te zijn, omdat de mens kan redeneren, nr. 1944. Dit is de gewone weg waardoor het redelijke bij de mens gevormd wordt. Aangezien de Heer geboren was als ieder ander mens en zoals een ander mens onderricht wilde worden, zo wilde Hij ook Zijn Redelijke op dergelijke wijze Goddelijk maken, namelijk ten aanzien van het goede door de invloeiing uit Zijn Goddelijke langs innerlijke weg en ten aanzien van het ware door de invloeiing langs de uiterlijke weg. Wanneer daarom het redelijke ten aanzien van het goede dermate gevormd is, dat het in de staat is om het ware te ontvangen – wat bedoeld werd met de woorden in het begin van dit hoofdstuk ‘Abraham, de grijsaard, kwam in de dagen en Jehovah zegende Abraham in alles’ en dat hiermee werd aangeduid: toen de staat daar was, dat het Menselijke van de Heer Goddelijk zou worden en alle dingen in de Goddelijke orde waren gesteld, zie de nrs. 3016, 3017 – zo volgt nu, dat het ware met het goede van het redelijke verbonden moet worden en dit, zoals gezegd, langs de gewone weg, dat wil zeggen door wetenschappelijke dingen en erkentenissen vanuit de natuurlijke mens. Het goede zelf van het redelijke, dat langs innerlijke weg gevormd wordt, is de eigenlijke aardbodem, maar het ware is het zaad, dat in die aardbodem gezaaid moet worden. Het echte redelijke wordt nooit op een andere wijze geboren. Opdat het bij de Heer op dezelfde wijze zou ontstaan en uit eigen macht Goddelijk gemaakt zou worden, kwam de Heer in de wereld en wilde Hij gelijk een ander mens geboren worden. Anders zou Hij zonder geboorte het Menselijke hebben kunnen aannemen, zoals in de oude tijden vele malen plaatsvond, wanneer Hij aan de mensen verscheen. Deze dingen zijn het, die in dit hoofdstuk besloten liggen, namelijk op welke wijze het ware, vanuit de natuurlijke mens opgeroepen, verbonden zou worden met het goede van het redelijke en zoals het goede daar Goddelijk was, het ware daar ook Goddelijk zou worden. Deze dingen zijn voor de mens – vooral voor degene die niet weet, dat het redelijke iets is dat onderscheiden is van het natuurlijke, en die daarom niet weet, dat het redelijke geleidelijk gevormd wordt en wel door erkentenissen – weliswaar hoogst duister, zodat zij niet verstaan worden; maar toch zijn zij van dien aard, dat zij tot de gemakkelijke dingen behoren voor hen die enige erkentenis hebben over de redelijke en de natuurlijke mens, en in verlichting zijn; de engelen zien al deze dingen als op klaarlichte dag. Om hiervan een voorstelling te krijgen, zie wat hierover eerder is gezegd en aangetoond, namelijk dat het redelijke ten aanzien van het ware gevormd wordt door de invloeiing in de wetenschappen en erkentenissen, nrs. 1495, 1563, 1900, 1964;

dat het niet geboren wordt door de wetenschappen en de erkentenissen, maar door de aandoeningen daarvan, zie nrs. 1895, 1900;

dat de wetenschappen en erkentenissen slechts de vaten van het goede zijn, nrs. 1469, 1496;

dat de ijdele wetenschappelijke dingen vernietigd moeten worden, nrs. 1489, 1492, 1499, 1500;

dat in het redelijke de aandoening van het goede als het ware de ziel in de aandoening van het ware is, nr. 2072; wat de aandoening van het redelijk ware is en wat de aandoening van het wetenschappelijk ware, nr. 2503;

dat de uiterlijke mens door erkentenissen met de innerlijke mens verbonden wordt of de natuurlijke met de redelijke, wanneer de erkentenissen worden geplant in de hemelse dingen, die tot de liefde en de naastenliefde behoren, nrs. 1450, 1451, 1453, 1616.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl