Bible

 

Genesis 16

Studie

   

1 Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.

2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.

3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.

4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen.

5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u!

6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.

7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur.

8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!

9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.

10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.

12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.

13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?

14 Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi; ziet, hij is tussen Kades en tussen Bered.

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismael.

16 En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismael aan Abram baarde.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1937

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1937. Dat de woorden ‘verneder u onder haar handen’ betekenen, dat Hij zich moest dwingen om zich onder de macht van dit ware te stellen, blijkt zonder nadere verklaring. Het zich vernederen is in de oorspronkelijke taal uitgedrukt door een woord dat verdrukken betekent; uit zeer vele plaatsen in het Woord kan blijken, dat zichzelf verdrukken in de innerlijke zin zich zelf dwingen is, over welke betekenis in hetgeen volgt gehandeld zal worden. Dat de mens zichzelf moet dwingen om het goede te doen, om aan die dingen te gehoorzamen welke van de Heer bevolen zijn, en om waarheden te spreken, dat is namelijk - om zich te verootmoedigen onder de handen van de Heer, of om zich te onderwerpen aan de macht van het Goddelijk goede en ware - bevat meer verborgenheden, dan in enkele woorden kan worden uitgelegd. Er zijn sommige geesten, die zolang zij in de wereld leefden, daar zij gehoord hadden, dat al het goede van de Heer uitging en de mens uit zichzelf niets goeds kon doen, tot beginsel hadden, zichzelf in niets te dwingen, maar zich te laten gaan, , omdat ze van menig waren, omdat het nu eenmaal zo is, toch elk streven tevergeefs zou zijn, en vandaar de rechtstreekse invloeiing in het streven van hun wil afwachtten en zich niet dwongen enig goeds te doen. Ja zelfs gingen zij zo ver, dat wanneer iets boosaardigs binnensloop, zij zich, daar zij niet enig verzet vanuit het innerlijke voelden, aan dat boze ook overgaven, in de mening, dat zoiets veroorloofd is. Maar deze geesten zijn van dien aard, dat zij als het ware zonder eigen wezen zijn, zodat zij geen bestemming hebben; daarom behoren zij onder de onbruikbaren, want zij laten zich evenzeer door de bozen als door de goeden leiden, en zij hebben van de bozen veel te verduren. Zij daarentegen, die zichzelf gedwongen hebben tegenover het boze en valse, hoewel zij aanvankelijk meenden, dat dit uit henzelf of uit eigen kracht gebeurde, maar die later verlicht werden, dat hun streven, ja zelfs het allerkleinste deel van hun streven, van de Heer uitging, kunnen in het andere leven niet door boze geesten geleid worden, maar verkeren onder de gelukzaligen. Hieruit kan blijken, dat de mens zich moet dwingen om het goede te doen en het ware te spreken. De verborgenheid die hierin verscholen ligt, is deze, dat de mens zo van de Heer begiftigd wordt met het hemels eigene; het hemels eigene van de mens wordt in het streven van zijn denken gevormd, en wanneer hij zich dit streven niet verwerft door zich te dwingen, zoals het de schijn heeft, verwerft hij het zich nooit door zich niet te dwingen. Om duidelijk te maken hoe het hiermee gesteld is, kan het volgende dienen: in alle zelfdwang tot het goede is een bepaalde vrijheid, welke niet als zodanig wordt gevoeld, wanneer de mens in een zelfopgelegde dwang is, toch is deze vrijheid daarin; zo bijvoorbeeld wanneer iemand ter wille van een ander doel doodsgevaren wil trotseren, of wanneer iemand ter wille van de genezing lichaamspijnen wil lijden, is daarin vrijwilligheid en dus een zekere vrijheid gelegen waaruit hij dit doet, hoewel de gevaren en pijnen, zolang hij daarin verkeert, het gevoel van wil of vrijheid wegnemen. Zo is het gesteld met hen die zich tot het goede dwingen; van binnen is wil daartoe, dus vrijheid, waaruit en ter wille waarvan zij zich dwingen, namelijk ter wille van de gehoorzaamheid aan de dingen die de Heer bevolen heeft, en ter wille van het heil van hun ziel na de dood, en hierin is nog iets innerlijkers dat de mens niet weet, namelijk ter wille van het rijk van de Heer, ja zelfs ter wille van de Heer Zelf. Dit vindt het allermeest plaats in de verzoekingen, en daarin is, wanneer de mens zich dwingt tegenover het boze en valse, dat door boze geesten wordt ingegoten en ondergeschoven, meer vrijheid gelegen dan ooit in enige staat buiten de verzoekingen, hoewel de mens het dan niet kan begrijpen. Het is een innerlijke vrijheid, krachtens welke hij het boze wil onderdrukken, en wel in die mate dat hij opgewassen is tegen het geweld en de sterkte van het boze dat hij bevecht, anders zou hij geenszins vechten. Deze vrijheid is er vanuit de Heer, die dit in zijn geweten legt en daardoor bewerkt, dat hij het boze, als uit eigen kracht, overwint. Door deze vrijheid ontvangt de mens het eigene, waarin de Heer het goede kan werken. Zonder het door de vrijheid verworven, dat wil zeggen, het geschonken eigene, kan nooit enig mens hervormd worden, daar hij geen nieuwe wil ontvangen kan, welke het geweten is. De op deze wijze geschonken vrijheid is de eigenlijke grond, waarin de invloeiing van het goede en ware, die van de Heer uitgaat, plaatsvindt. Dit is de reden, dat zij die niet uit deze wil of deze vrijheid de verzoekingen weerstaan, bezwijken. Het leven van de mens is in al het vrije gelegen, daar dit zijn liefde is; alles wat de mens uit liefde doet, verschijnt hem als vrij; maar wanneer de mens zich dwingt tegenover het boze en valse en tot het doen van het goede, is er in deze vrijheid hemelse liefde, welke de Heer hem dan inboezemt en door middel waarvan Hij het eigene van hem creëert; daarom wil de Heer, dat dit eigene aan de mens als het zijne toeschijnt, hoewel het niet het zijne is. Dit eigene, dat hij dan zo door een schijnbare zelfdwang in het leven van het lichaam ontvangt, vult de Heer in het andere leven met onbegrensde verlustigingen en gelukzaligheden. Zulke mensen worden ook geleidelijk verlicht en zelfs bevestigd in deze waarheid, dat zij zich in het geheel niet uit zichzelf hadden gedwongen, maar dat ook het allerkleinste in het streven van hun wil van de Heer uitging, en dat het hun alleen daarom zo toescheen, als kwam het van henzelf, opdat aan hen van de Heer een nieuwe wil als de hunne geschonken en hun het leven van de hemelse liefde eigen gemaakt zou worden. De Heer immers wil het Zijne en dus het hemelse aan eenieder meedelen, zodat het hem toeschijnt als het zijne en als in hem, hoewel het niet het zijne is. De engelen zijn in zo’n eigene en voor zoveel zij in dit ware zijn, dat van de Heer al het goede en ware komt, zijn zij in de verlustiging en de gelukzaligheid van dit eigene. Zij echter die al het goede en ware verachten en verwerpen en die niets willen geloven wat hun begeerten en redeneringen tegenstaat, kunnen zichzelf niet dwingen en dus kunnen zij dit eigene van het geweten of de nieuwe wil niet ontvangen. Uit hetgeen hierboven gezegd is, blijkt ook duidelijk, dat zich dwingen, niet is, gedwongen worden – want uit gedwongen worden komt nooit iets goeds voort, zoals plaatsvindt, wanneer een mens door iemand anders gedwongen wordt om goed te handelen – maar dat het hier bedoelde ‘zich dwingen’ uit een zekere, hem onbekende, vrijheid voortvloeit, want van de Heer komt nooit enige dwang; vandaar is het een algemene wet, dat al het goede en ware in de vrijheid moet worden geplant, anders wordt de bodem nooit geschikt om het goede te ontvangen en te koesteren, ja zelfs is er anders geen bodem, waarin het zaad zou kunnen groeien.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl