Bible

 

Genesis 16

Studie

   

1 Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.

2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.

3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.

4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen.

5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u!

6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.

7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur.

8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!

9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.

10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.

12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.

13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?

14 Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi; ziet, hij is tussen Kades en tussen Bered.

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismael.

16 En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismael aan Abram baarde.

   

Komentář

 

Hagar

  

Hagar, as mentioned in Genesis 16, signifies the affection of knowledge for the outward self and also the life of the outer or natural self.

(Odkazy: Arcana Coelestia 1890)

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1949

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1949. Dat de woorden ‘Hij zal een woudezel van een mens zijn’ het redelijk ware betekenen, dat beschreven wordt, blijkt uit de betekenis van de woudezel, namelijk het redelijk ware. In het Woord wordt herhaalde malen gesproken over: paarden, ruiters, muildieren en van ezels, en nog niemand is het bekend dat deze verstandelijke, redelijke en wetenschappelijke dingen betekenen. Dat zij deze dingen aanduiden, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, op die betreffende plaatsen met vele aanhalingen worden bevestigd. Tot hetzelfde geslacht behoort de woudezel, want hij is het muildier van de woestijn of de ezel van het woud, en hij betekent het redelijke van de mens, niet het redelijke in zijn gehele omvang, maar alleen het redelijk ware. Het redelijke bestaat uit het goede en ware, dat wil zeggen, uit de dingen die tot de naastenliefde en uit de dingen die tot het geloof behoren. Het is het redelijk ware, dat door de woudezel wordt aangeduid; dit nu is het, hetgeen door Ismaël uitgebeeld, en in dit vers beschreven wordt. Niemand kan geloven, dat het van het redelijk goede gescheiden redelijk ware van dien aard is, en ik zou het ook niet geweten hebben, wanneer ik niet door levende ondervinding was onderricht. Het is om het even of men zegt ‘het redelijke ware’ dan wel ‘de mens van wie het redelijke van dien aard is’. De mens van wie het redelijke van dien aard is dat het alleen in het ware is, ook al zou het zijn in het ware van het geloof, en niet tegelijkertijd in het goede van de naastenliefde, is geheel en al zo. Hij is een nors man die niets verdraagt, die tegen allen is en eenieder aanziet alsof hij in het valse is, die terstond berispt, tuchtigt, straft, zich niet erbarmt, zich niet aanpast en de gemoederen tracht te buigen; want hij beschouwt alles vanuit het ware en niets vanuit het goede. Dit is de reden dat Ismaël verdreven werd en daarna in de woestijn woonde, en zijn moeder hem een echtgenote uit het land van Egypte nam, (Genesis 21:9-21). Hetgeen alles uitbeeldingen zijn van iemand die met een dergelijk redelijke is begiftigd. Van de woudezel wordt in de profetische gedeelten van het Woord gewag gemaakt, zoals bij Jesaja:

‘Het paleis zal een woestijn zijn, de menigte van de stad verlaten, de helling en de wachttoren zullen tot spelonken zijn, tot in de eeuw de vreugde van de woudezels, de weide van de kudden’, Jesaja 32:14), waar sprake is van de verwoesting van de verstandelijke dingen, die, wanneer ze verwoest worden naar de waarheden, de vreugde van de woudezels heten, en verwoest naar de goedheden, de weide van de kudden, daarom als onredelijk gelden; bij Jeremia:

‘De woudezels stonden op de heuvelen, zij schepten de wind gelijk de zeemonsters; hun ogen zijn versmacht, omdat er geen gras is’, (Jeremia 14:6) waar sprake is van de droogte of van de afwezigheid van het goede en ware. Van de woudezels wordt gezegd dat zij wind scheppen, wanneer naar ijdele dingen gegrepen wordt, in plaats van naar werkelijke dingen, die waarheden zijn; de ogen zijn versmacht, duidt aan, dat men niet begrijpt wat het ware is.

Bij Hosea:

‘Want zij zijn opgetogen naar Assyrië, een woudezel, alleen voor zichzelf; die van Efraïm gingen om hoerenloon op liefden uit’, (Hosea 8:9);

hier is van Israël of van de geestelijke Kerk sprake; Efraïm staat voor het verstandelijke daarvan; optijgen naar Assyrië voor het redeneren over het ware of het wel waar is; de eenzame woudezel, voor het zo van de waarheden beroofde redelijke.

Bij dezelfde:

‘Want deze zal onder de broederen als een woudezel zijn; de oostelijke wind van Jehovah zal komen, opkomende uit de woestijn, en zijn springader zal uitdrogen, en zijn fontein zal verdrogen; die zal de schat van alle vaten van de begeerte roven’, (Hosea 13:15) waar van Efraïm sprake is, door wie het verstandelijke van de geestelijke Kerk wordt aangeduid, waarvan het redelijke als een woudezel is en waar over de verwoesting ervan wordt gehandeld.

Bij David:

‘Jehovah zal de fonteinen uitzenden in stromen, zij zullen tussen de bergen heengaan; zij drenken al het wild gedierte van de velden, de woudezels breken hun dorst’, (Psalm 104:10, 11);

de fonteinen staan voor de erkentenissen, de wilde dieren van de velden voor de goedheden, de woudezels voor de waarheden van de rede.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl