Bible

 

Genesis 15

Studie

   

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer?

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!

6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.

14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.

15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.

17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.

18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:

19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1911

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1911. Dat de woorden ‘en zij zag dat zij ontvangen had, en haar meesteres was gering in haar ogen’ betekenen, dat dit redelijke bij zijn ontvangenis het aan het goede toegevoegde ware zelf geringschatte; dit blijkt uit de betekenis van de meesteres of Sarai, namelijk het aan het goede toegevoegde ware. Het aanvankelijk ontvangen redelijke kan het verstandelijk of geestelijk ware niet als waar erkennen, daar er aan dit redelijke, van de uit de wereld en de natuur aangenomen wetenschappen, verschillende begoochelingen kleven, en van de uit de letterlijke zin van het Woord genomen erkentenissen schijnbaarheden die geen waarheden zijn. Zo is het bijvoorbeeld een verstandelijke waarheid, dat al het leven van de Heer komt; het aanvankelijk ontvangen redelijke begrijpt dit niet; het meent dat wanneer het niet uit zichzelf zou leven, het in het geheel geen leven zou hebben, ja zelfs komt het in verzet, als men het anders zegt, zoals herhaalde malen bij geesten werd waargenomen die door zinsbegoochelingen bevangen zijn. Het is een verstandelijke waarheid, dat al het goede en ware van de Heer komt; het aanvankelijk ontvangen redelijke begrijpt dit al evenmin, daar het voelt, dat het dit als het ware van zichzelf heeft; en verder meent het, dat als het goede en ware niet vanuit zich kwam, het niets goeds en waars zou kunnen denken, nog minder doen, en dat wanneer het van een ander kwam, het zou moeten verslappen en voortdurend op een invloeiing wachten. Het is een verstandelijke waarheid dat niets dan goeds van de Heer komt en niet het minste boze; het aanvankelijk ontvangen redelijke gelooft ook dit niet; het meent dat, omdat de Heer alles en elke bijzonderheid regeert, ook het boze van Hem komt, en dat Hij, omdat Hij almachtig en alomtegenwoordig en het goede zelf is, en de straffen van de bozen in de hel niet wegneemt, het boze van de straf wil; terwijl Hij toch niemand het boze aandoet en ook niet wil dat iemand gestraft wordt. Het is een verstandelijke waarheid dat de hemelse mens door de Heer een innerlijke gewaarwording heeft van het goede en ware; òf het eerste redelijke loochent de innerlijke gewaarwording geheel en al, òf het meent, dat het, wanneer het van een ander en niet vanuit zichzelf gewaar werd, als onbezield of zonder enig leven zou zijn; ja zelfs, hoe meer het redelijke naar de uit de zinnelijke dingen voortkomende wetenschappelijkheden en hoe meer het naar wijsgerigheden denkt, des te minder begrijpt het deze en de overige verstandelijke waarheden; want de begoochelingen worden daardoor in des te dikkere schaduwen gehuld; daarom geloven de geleerden minder dan de anderen. Daar het aanvankelijk ontvangen redelijke van dien aard is, is het duidelijk, dat het zijn meesteres gering acht, dat wil zeggen, het verstandelijk ware geringschat. Het verstandelijk ware vertoont zich niet eerder, dat wil zeggen, wordt niet eerder erkend, dan nadat de begoochelingen en de schijnbaarheden verstrooid zijn; en deze worden nooit verstrooid, zolang de mens over de waarheden zelf naar zinnelijke en wetenschappelijke dingen redeneert, maar pas dan als hij met een eenvoudig hart gelooft dat het waar is, omdat het door de Heer zo gezegd is, dan worden de schaduwen van de begoochelingen verstrooid en dan maakt het niet bij hem uit dat hij het niet begrijpt.

Bij de Heer waren echter geen begoochelingen, maar toen Zijn eerste redelijke ontvangen was, waren er schijnbaarheden van het ware, die op zichzelf genomen geen waarheden waren, zoals duidelijk blijkt uit wat gezegd is in nr. 1661;

vandaar schatte ook Zijn redelijke in de eerste ontvangenis het verstandelijk ware gering, maar geleidelijk naarmate het redelijke Goddelijk werd, werden de wolken van de schijnbaarheden verstrooid en verschenen de verstandelijke waarheden aan Hem in hun licht, hetgeen hiermee is uitgebeeld en aangeduid, dat Ismaël van huis verdreven werd toen Izaäk opwies. Dat de Heer het verstandelijk ware niet geringschatte, maar dat Hij innerlijk gewaar werd en zag, dat Zijn nieuwe redelijke het geringschatte, zal blijken uit hetgeen in nr. 1914 volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl