Bible

 

Genesis 15

Studie

   

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer?

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!

6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.

14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.

15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.

17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.

18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:

19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1865

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1865. Dat de woorden ‘zeggende: aan uw zaad zal Ik dit land geven’ de vertroosting betekenen na deze verzoekingen en verschrikkingen, namelijk dat zij, die in de naastenliefde zijn en in het geloof aan Hem zijn, erfgenamen zullen worden, blijkt uit de betekenis van het zaad en uit de betekenis van het land. Door het zaad van Abram wordt de liefde en het geloof daaruit aangeduid, hetgeen eerder in de nrs. 255, 256, 1025 is aangetoond, dus al diegenen, die in de naastenliefde en in het geloof in de Heer zijn. Door het land Kanaän wordt echter het rijk van de Heer aangeduid; daarom betekent ‘het land aan uw zaad geven’ dat het hemelse rijk tot erfenis gegeven zal worden aan hen die uit naastenliefde geloof aan Hem hebben. Dat dit de Heer na de verzoekingen en verschrikkingen tot vertroosting strekte, kan zonder verklaring duidelijk zijn; want na die wrede gebeurtenissen die Hij zag, dat namelijk, nadat Hij de boosheden en valsheden had verjaagd, aangeduid door het gevogelte dat op de lichamen neerkwam en dat Abram wegjoeg, waarover in vers 11, toch dichte drommen van valsheden zouden binnendringen, waarover Hij zich ontzette, aangeduid door de schrik van de grote duisternis, die in de slaap op Abram viel, waarover in vers 12, en tenslotte toch louter valsheden en boosheden het menselijk geslacht in beslag zouden nemen, aangeduid door de oven van rook en de fakkel van vuur, die tussen de stukken doorging, waarover in het voorafgaande vers 17, kon Hij niet anders dan in angst en smart zijn. Daarom volgt hier nu de vertroosting, zoals eerder in vers 4 en 5, namelijk dat Zijn zaad het land zal erven, dat wil zeggen, dat zij, die in de naastenliefde en in het geloof aan Hem zijn, de erfgenamen van Zijn rijk zullen worden. Het heil van het menselijk geslacht was Zijn enige vertroosting, want Hij was in de Goddelijke en de hemelse liefde, en is ook naar Zijn Menselijk Wezen de Goddelijke en hemelse Liefde zelf geworden, welke enig en alleen de liefde tot allen beoogt en ter harte neemt. Dat de Goddelijke liefde van dien aard is, kan blijken uit de liefde van de ouders jegens de kinderen, namelijk dat zij toeneemt naar de graad waarin zij afdaalt, dat wil zeggen, groter wordt in de nakomelingen dan in de kinderen zelf, die dichterbij staan; er bestaat niets zonder oorzaak en oorsprong, dus ook niet deze liefde jegens de nakomelingen, die bij het menselijk geslacht geleidelijk steeds meer toeneemt. De oorzaak en de oorsprong kunnen nergens anders vandaan zijn dan van de Heer, van wie alle echtelijke liefde en alle ouderliefde jegens de kinderen invloeit, hetgeen hieruit voortkomt, dat Zijn liefde van dien aard is, dat Hij allen liefheeft als een vader zijn kinderen, en allen tot erfgenamen wil maken, en voor de erfenis zorgt van hen die geboren zullen worden, zowel als voor de erfenis van hen die geboren zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl