Bible

 

Genesis 15

Studie

   

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer?

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!

6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.

14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.

15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.

17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.

18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:

19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1799

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1799. Dat de woorden ‘Zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn’ betekenen, dat alleen het uiterlijke in het rijk van de Heer was, dit blijkt uit de betekenis van de erfgenaam en van erven in de innerlijke zin. Erfgenaam worden of erven betekent het eeuwige leven in het rijk van de Heer. Allen die in het rijk van de Heer zijn, zijn erfgenamen, want zij leven uit het leven van de Heer, dat het leven van de wederkerige liefde is, en vandaar worden zij zonen genoemd. Zonen van de Heer of erfgenamen zijn allen, die in Zijn leven zijn, daar uit Hem hun leven voortkomt, en zij van Hem geboren zijn, dat wil zeggen, wedergeboren. Zij die van iemand geboren zijn, zijn erfgenamen, dus allen, die van de Heer zijn wedergeboren, want dan ontvangen zij het leven van de Heer. In het rijk van de Heer zijn uiterlijke, innerlijke en binnenste geesten; de goede geesten, die in de eerste hemel zijn, zijn uiterlijken; de engelgeesten, die in de tweede hemel zijn, zijn innerlijken; de engelen die in de derde hemel zijn, zijn binnensten. Zij die uiterlijken zijn, zijn de Heer niet zo verwant of nabij als de innerlijken en dezen niet zo verwant of nabij als de binnensten. De Heer wil uit de Goddelijke Liefde of Barmhartigheid, allen dicht bij Zich hebben, en dat zij niet buiten zullen staan, dat wil zeggen, in de eerste hemel, maar Hij wil, dat zij in de derde hemel, en als het kon, niet alleen bij Hem maar in Hem zijn. Van dien aard is de Goddelijke Liefde of de Liefde van de Heer. En daar de Kerk toentertijd alleen in uiterlijke dingen was, beklaagt Hij zich hier en zegt:

‘Zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn’, waarmee wordt aangeduid, dat dus alleen het uiterlijke in Zijn rijk was. Maar dan komt de vertroosting en de belofte over de innerlijke dingen in de vlak daarop volgende verzen. Wat het uiterlijke van de Kerk is, werd eerder gezegd in de nrs. 1083, 1098, 1100, 1151 en 1153. De leer zelf maakt niet het uiterlijke, nog minder het innerlijke uit, zoals hier eerder werd gezegd, en zij maakt bij de Heer niet het onderscheid tussen de Kerken uit, maar wat de Kerken onderscheidt is het leven overeenkomstig de leringen, welke alle, als die waar zijn, de naastenliefde als grondslag beschouwen. Waartoe dient de leer anders dan dat zij leert hoe de mens zal zijn? In de christelijke wereld zijn het de leringen die de Kerken onderscheiden, en vandaar noemen zij zich: rooms-katholieken, luthersen, calvinisten of hervormden en evangelischen, en nog andere namen. Dat zij zo heten, komt alleen van de leer; dit zou nooit het geval zijn, wanneer zij de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste tot hoofdzaak van het geloof hadden gemaakt; dan zouden die dingen alleen verschillen van de opvattingen over de mysteries van het geloof, en de ware christenen zouden ze aan eenieder overlaten overeenkomstig zijn geweten, en in hun hart zeggen, dat men een waar christen is, wanneer men als een christen leeft of zoals de Heer leert. Zo zou uit alle verschillende Kerken één enkele worden, en alle redetwisten, die alleen uit de leer ontstaan zouden verdwijnen, ja zelfs zou de haat van de een tegen de ander meteen vergaan, en het Rijk van de Heer op aarde zou zijn aangebroken. De Oude Kerk vlak na de vloed, hoewel over vele rijken verspreid, was niettemin van dien aard, namelijk dat zij wat de leringen betreft, zeer van elkaar verschilden, maar toch van de naastenliefde de hoofdzaak maakten, en de godsdienst niet beschouwden vanuit de leerstellingen die tot het geloof behoren, maar vanuit de naastenliefde, welke tot het leven behoort, hetgeen verstaan wordt onder de woorden dat ‘allen van enerlei lip en van enerlei woorden waren’, (Genesis 11:1) zie hierover nr. 1285.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl