Bible

 

Genesis 15

Studie

   

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer?

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!

6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.

14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.

15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.

17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.

18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:

19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Arcana Coelestia # 1443

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1443. As regards “the oak-grove Moreh” being the first perception, the case is this. There are with man things intellectual, things rational, and things of memory [scientifica]; his inmost things are intellectual, his interior things are rational, and his exterior things are those of the memory [scientifica]; all these are called his spiritual things, which are in the order here given. The intellectual things of the celestial man are compared to a garden of trees of every kind; his rational things, to a forest of cedars and similar trees, such as there were in Lebanon; but his memory-knowledges [scientifica] are compared to oak-groves, and this from their intertwined branches such as are those of the oak. By trees themselves are signified perceptions; as by the trees of the garden of Eden eastward, inmost perceptions, or those of intellectual things (as before shown, n. 99, 100, 103) by the trees of the forest of Lebanon, interior perceptions, or those of rational things; but by the trees of an oak-grove, exterior perceptions, or those of memory-knowledges, which belong to the external man. Hence it is that “the oak-grove Moreh” signifies the Lord’s first perception; for He was as yet a child, and His spiritual things were not more interior than this. Besides, the oak-grove Moreh was where the sons of Israel also first came when they passed over the Jordan and saw the land of Canaan, concerning which in Moses:

Thou shalt put the blessing upon Mount Gerizim, and the curse upon Mount Ebal. Are they not beyond Jordan, behind the way of the going down of the sun, in the land of the Canaanite that dwelleth in the plain over against Gilgal, beside the oak-groves of Moreh (Deuteronomy 11:29-30);

by which also is signified the first of perception, for the entrance of the sons of Israel represents the entrance of the faithful into the Lord’s kingdom.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.