Bible

 

Genesis 12

Studie

   

1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.

2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!

3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.

5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.

6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land.

7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was.

8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan.

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.

10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht.

12 En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.

13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.

14 En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.

15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao.

16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen.

17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.

18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen!

20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1441

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1441. Dat deze dingen door Sichem wordt aangeduid, kan ook hieruit blijken, dat Sichem als het ware de eerste halte in het land Kanaän is, wanneer men van Syrië of van Haran komt; en omdat door het land Kanaän de dingen van de hemelse liefde worden aangeduid, volgt hieruit, dat Sichem het eerste verschijnen van de hemelse dingen betekent. Toen Jakob uit Haran in het land Kanaän terugkeerde, kwam hij op dezelfde wijze in Sichem, zoals uit het volgende kan blijken:

‘Jakob reisde naar Sukkoth en bouwde een huis voor zich, en maakte tenten voor zijn vee; daarom noemde hij de naam van de plaats Sukkoth; en Jakob kwam tot Salem, de stad van Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van Paddan-Aram, en hij legerde zich voor de stad; en hij richtte daar een altaar op’, (Genesis 33:17, 18, 19, 20);

waar door Sichem eveneens het eerste verschijnen van het licht wordt aangeduid.

Bij David:

‘God heeft gesproken in Zijn heiligheid; ik zal mij verheugen; en zal Sichem delen, en het dal Sukkoth zal ik afmeten; Gilead is Mijn, Menasseh is Mijn, en Efraïm, de sterkte van mijn hoofd, Jehudah, mijn wetgever, Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Filistea zal ik juichen’, (Psalm 60:8, 9, 10);

waar door Sichem ook iets dergelijks wordt aangeduid. Dat de namen niets anders dan dingen aanduiden, dus ook Sichem, kan uit deze profetie van David duidelijk blijken, want anders zou het niet veel meer dan een opeenstapeling van namen zijn. Dat Sichem een stad van toevlucht werd, (Jozua 20:7);

en ook een stad van priesters, (Jozua 21:21);

en dat daar een verbond werd gemaakt, (Jozua 24:1, 25);

sluit ook iets dergelijks in.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl