Bible

 

Genesis 12

Studie

   

1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.

2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!

3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.

5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.

6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land.

7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was.

8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan.

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.

10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht.

12 En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.

13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.

14 En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.

15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao.

16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen.

17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.

18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen!

20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Arcana Coelestia # 1420

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1420. And thou shalt be a blessing. That this signifies that all things both in general and in particular are from the Lord, is evident from the signification of “a blessing.” A “blessing” is predicated of all goods; in the external sense, of corporeal, worldly, and natural goods; in the internal sense, of spiritual and celestial goods. “To be a blessing,” is to be the source of all goods, and the giver of all goods. This can by no means be said of Abram, and hence it is evident that by Abram is represented the Lord, who alone is “a blessing.” In like manner in regard to what is said of Abraham hereafter:

Abraham shall surely become a great and numerous nation, and in him shall all the nations of the earth be blessed (Genesis 18:18);

of Isaac:

In thy seed shall all the nations of the earth be blessed (Genesis 26:4),

and of Jacob:

In thee and in thy seed shall all the families of the earth be blessed (Genesis 28:14).

That nations cannot be blessed, and are not blessed, in Abraham, Isaac, and Jacob, and in their seed, but in the Lord, may be seen by everyone. This is clearly said in David:

His name shall endure forever; before the sun shall the name of his son endure; and all nations shall be blessed in him (Psalms 72:17); where the Lord is treated of. Again:

Thou shalt set him for blessings forever (Psalms 21:6); where also the Lord is treated of.

In Jeremiah:

The nations shall be blessed in Him, and in Him shall they glory (Jeremiah 4:2).

From these passages it is now evident that “a blessing” signifies the Lord, and that when He is called “a blessing,” it signifies that from Him are all celestial and spiritual things, which alone are goods; and because they alone are goods, they alone are truths; and therefore in proportion as there are celestial and spiritual goods in natural, worldly, and corporeal ones, in the same proportion these are goods, and are “blessed.”

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.