Bible

 

Ezechiël 4

Studie

   

1 En gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp daarop de stad Jeruzalem.

2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom.

3 Verder, neem gij u een ijzeren pan, en stel ze tot een ijzeren muur tussen u en tussen die stad; en richt uw aangezicht tegen haar, dat zij in belegering kome, en gij zult ze belegeren. Dit zij den huize Israels een teken.

4 Lig gij ook neder op uw linkerzijde, en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israels, naar het getal der dagen, dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen.

5 Want Ik heb u gegeven de jaren hunner ongerechtigheid, naar het getal der dagen, driehonderd en negentig dagen, dat gij de ongerechtigheid van het huis Israels dragen zult.

6 Als gij nu deze voleinden zult, lig ten anderen male neder op uw rechterzijde, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen veertig dagen; Ik heb u gegeven elken dag voor elk jaar.

7 Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jeruzalem, en uw arm zal ontbloot zijn; en gij zult tegen haar profeteren.

8 En ziet, Ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gij u niet omkeert van uw ene zijde tot uw andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering voleind hebt.

9 En neemt gij voor u tarwe, en gerst, en bonen, en linzen, en gierst, en spelt; en doe die in een vat, en maak die u tot brood; naar het getal der dagen, die gij op uw zijde nederliggen zult, driehonderd en negentig dagen, zult gij dat eten.

10 Uw spijze nu, die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkelen daags; van tijd tot tijd zult gij die eten.

11 Gij zult ook water naar zekere maat drinken, het zesde deel van een hin; van tijd tot tijd zult gij het drinken.

12 En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van des mensen afgang bakken voor hun ogen.

13 En de HEERE zeide: Alzo zullen de kinderen Israels hun brood onrein eten onder de heidenen, waarhenen Ik hen verdrijven zal.

14 Toen zeide ik: Ach, Heere, Heere, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb, van mijn jeugd af tot nu toe, geen dood aas, noch dat verscheurd is, gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen.

15 En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest gegeven voor mensendrek, zo zult gij uw brood daarmede bereiden.

16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken;

17 Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en de een met den ander verbaasd worden, en in hun ongerechtigheid uitteren.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4171

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4171. Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; dat dit betekent dat het boze niet door Zijn schuld bij dat goede was, staat vast uit de betekenis van het verscheurde, namelijk de door een ander veroorzaakte dood, dus het boze niet door zijn schuld. De boze dingen die bij de mens zijn, hebben tal van oorsprongen: de eerste oorsprong is vanuit het overgeërfde door voortgezette afleidingen van grootvaders en overgrootvaders in de vader en uit de vader, in wie op deze wijze de boze dingen zijn opgehoopt, tot hemzelf; de tweede oorsprong is vanuit het daadwerkelijke, namelijk dat wat de mens zichzelf verwerft door het leven van het boze; dit boze ontleent de mens voor een deel aan het overgeërfde als aan een oceaan van boze dingen en brengt het in de daad en voor een deel voegt hij uit zich tal van dingen daaraan toe; vandaar het eigene dat de mens zich verwerft; maar dit daadwerkelijk boze dat de mens tot zijn eigene maakt, heeft eveneens onderscheiden oorsprongen, in het algemeen twee, te weten: de ene, dat hij het boze opneemt van anderen zonder zijn schuld; de tweede dat hij het uit zichzelf aanneemt, dus door zijn schuld; wat de mens van anderen opneemt zonder zijn schuld, is dat wat in het Woord wordt aangeduid door het verscheurde; maar wat hij uit zichzelf aanneemt, dus door zijn schuld, wordt in het Woord aangeduid door het lijk; vandaar komt het dat het evenals in de Oude Kerk zo ook in de Joodse Kerk verboden was het vanzelf gestorvene of een lijk te eten en ook het verscheurde; waarover het volgende bij Mozes:

‘Alle ziel die een lijk en het verscheurde dier eet, onder de inboorling en de vreemdeling, die zal zijn klederen wassen en zich met wateren baden; zij zal onrein zijn tot aan de avond en zij zal rein zijn; en indien zij niet gewassen heeft en haar vlees niet gebaad heeft, zo zal zij haar ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 17:15, 16).

Bij dezelfde:

‘Het lijk en het verscheurde zal hij niet eten om zich daarmee te bevlekken; Ik Jehovah’, (Leviticus 22:8);

het verscheurde staat voor het boze dat vanuit het valse is, dat door de bozen wordt binnengebracht en dezen zijn de wilde dieren in het woud, die verscheuren; want de helsen worden in het Woord met de wilde dieren vergeleken.

Bij dezelfde:

‘Mannen der heiligheid zult gij Mij zijn; daarom zult gij niet eten het in het veld verscheurde vlees; gij zult het de honden voorwerpen’, (Exodus 22:31).

Bij Ezechiël:

‘De profeet tot Jehovah: Mijn ziel is niet bevlekt geweest en het lijk en het verscheurde heb ik niet gegeten van mijn knapenjaren af tot nu toe en het vlees des gruwels is in mijn mond niet gekomen’, (Ezechiël 4:14).

Bij dezelfde:

‘Enig lijk of het verscheurde van de vogel en van het beest zullen de priesters niet eten’, (Ezechiël 44:31);

dit ten aanzien van het rijk van de Heer, dat daar de Nieuwe Aarde is. Hieruit kan vaststaan wat het verscheurde in de innerlijke zin is; opdat het echter nog verder zal uitkomen wat het verscheurde is, kan het volgende tot voorbeeld dienen: indien iemand die het leven van het goede leidt of vanuit goed willen de ander goed doet, zich door een ander die in het boze is, laat overreden dat het leven van het goede niets tot het heil bijdraagt, vanwege de oorzaak dat allen in zonden geboren zijn en niemand vanuit zich het goede kan willen, dus ook niet doen en dat daarom in een heilsmiddel is voorzien, dat het geloof heet en dat men zo door het geloof gezaligd kan worden zonder het leven van het goede en wel al zou men het geloof aannemen in het laatste stervensuur; indien zo iemand, die in het leven van het goede heeft geleefd, zich laat overreden en zich daarna om het leven niet bekommert en het ook veracht, dan wordt hij een verscheurde genoemd; want van het verscheurde wordt gesproken met betrekking tot het goede waaraan het valse is ingeboezemd, zodat het goede niet langer levend wordt. Als voorbeeld kan ook het echtelijke dienen; iemand houdt dit in het begin voor hemels, maar naderhand laat de een of laten beiden die in het huwelijk zijn, zich overreden dat het er slechts is om de orde in de wereld en om de opvoeding en de aparte verzorging van de kinderen en om de erfenissen; en bovendien dat de huwelijksband geen andere is dan zoals de band van een verdrag die door de een en de ander ontbonden of geslaakt kan worden indien dit uit instemming gebeurt; en op deze wijze denkt hij, na die overreding te hebben aangenomen, niets hemels over het huwelijk; indien daaruit wulpse dingen voortkomen, dan wordt het echtelijke een zodanig iets dat het verscheurde wordt genoemd; evenzo in de overige dingen. Dat het de bozen zijn die verscheuren en wel door redeneringen vanuit uiterlijke dingen, waarin de innerlijke dingen niet kunnen worden ingeboezemd vanwege het leven van het boze, kan vaststaan uit het volgende bij Jeremia:

‘De leeuw uit het woud heeft de groten geslagen, de wolf der woestijnen heeft hen verwoest, de luipaard waakt over hun steden, al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd worden, omdat hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig geworden’, (Jeremia 5:5, 6);

en bij Amos:

‘Edom heeft zijn broeder met het zwaard vervolgd en zijn ontfermingen verdorven en zijn toorn verscheurt bij voortduur en hij behoudt zijn woede geduriglijk’, (Amos 1:11, 12).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl