Bible

 

Ezechiël 23

Studie

   

1 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2 Mensenkind! daar waren twee vrouwen, dochteren van een moeder.

3 Dezen hoereerden in Egypte; in haar jeugd hoereerden zij; daar werden haar borsten gedrukt, en daar werden de tepelen haars maagdoms betast.

4 Haar namen nu waren: Ohola, de grootste, en Oholiba, haar zuster; en zij werden de Mijne, en baarden zonen en dochteren; dit waren haar namen: Samaria is Ohola, en Jeruzalem Oholiba.

5 Ohola nu hoereerde, zijnde onder Mij; en zij werd verliefd op haar boelen, op de Assyriers, die nabij waren;

6 Bekleed met hemelsblauw, vorsten en overheden, altemaal gewenste jongelingen, ruiteren, rijdende op paarden.

7 Alzo dreef zij haar hoererijen met dezelve, die allen de keure der kinderen van Assur waren; en met allen, op dewelke zij verliefd was, met al derzelver drekgoden, verontreinigde zij zich.

8 Zij verliet ook haar hoererijen niet, gebracht uit Egypte; want zij hadden bij haar in haar jeugd gelegen, en zij hadden de tepelen haars maagdoms betast, en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort.

9 Daarom gaf Ik haar in de hand van haar boelen over, in de hand der kinderen van Assur, op dewelke zij verliefd was.

10 Dezen ontdekten haar schaamte, haar zonen en haar dochteren namen zij weg, maar haar doodden zij met het zwaard; en zij kreeg een naam onder de vrouwen, nadat men gerichten over haar geoefend had.

11 Als haar zuster, Oholiba, dit zag, zo verdierf zij haar minne nog meer dan zij, en haar hoererijen meer dan de hoererijen van haar zuster.

12 Zij werd verliefd op de kinderen van Assur, de vorsten en overheden, die nabij waren, bekleed met volkomen sieraad, ruiteren, rijdende op paarden, altemaal gewenste jongelingen.

13 Toen zag Ik, dat zij verontreinigd was; zij hadden beiden enerlei weg.

14 Ja, zij deed tot haar hoererijen nog meer toe; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag, de beelden der Chaldeen, geschilderd met menie,

15 Gegord met een gordel aan hun lenden, hebbende overvloedig geverfde hoeden op hun hoofden, die allen in het aanzien hoofdmannen waren, naar de gelijkenis der kinderen van Babel, van Chaldea, het land hunner geboorte;

16 Zo werd zij op dezelve verliefd met het opzien van haar ogen, en zij zond boden tot hen, naar Chaldea.

17 De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het leger der minne, en verontreinigden haar met hun hoererij; ook verontreinigde zij zich met hen; daarna werd haar ziel van hen afgetrokken.

18 Alzo ontdekte zij haar hoererijen, en ontdekte haar schaamte; toen werd Mijn ziel van haar afgetrokken, gelijk als Mijn ziel was afgetrokken van haar zuster.

19 Doch zij vermenigvuldigde haar hoererijen, gedenkende aan de dagen van haar jeugd, als zij gehoereerd had in het land van Egypte.

20 En zij werd verliefd meer dan derzelver bijwijven, welker vlees is als het vlees der ezelen, en welker vloed is als de vloed der paarden.

21 Alzo hebt gij weder opgehaald de schandelijke daad uwer jeugd, als die van Egypte uw tepelen betastten, vanwege de borsten uwer jeugd.

22 Daarom, o Oholiba! alzo zegt de Heere Heere: Zie, Ik zal uw boelen, van welke uw ziel is afgetrokken, tegen u verwekken, en Ik zal hen van rondom tegen u aanbrengen.

23 De kinderen van Babel en alle Chaldeen, Pekod, en Soa, en Koa, en alle kinderen van Assur met hen; gewenste jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden, die allen te paard rijden.

24 Die zullen tegen u komen met karren, wagenen en wielen, en met een vergadering van volken, rondassen, en schilden, en helmen; zij zullen zich rondom tegen u zetten; en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen, en zij zullen u richten naar hun rechten.

25 En Ik zal Mijn ijver tegen u zetten, dat zij in grimmigheid met u zullen handelen; zij zullen uw neus en uw oren afnemen, en het laatste van u zal door het zwaard vallen; zij zullen uw zonen en uw dochteren wegnemen, en het laatste van u zal door het vuur verteerd worden.

26 Zij zullen u ook uw klederen uittrekken, en uw sieraadtuig wegnemen.

27 Zo zal Ik uw schandelijkheid van u doen ophouden, mitsgaders uw hoererij, gebracht uit Egypteland; en gij zult uw ogen naar hen niet opheffen, en aan Egypte niet meer gedenken.

28 Want alzo zegt de Heere Heere: Zie, Ik zal u overgeven in de hand dergenen, die gij haat, in de hand dergenen, van dewelken uw ziel is afgetrokken.

29 Die zullen met u handelen uit haat, en al uw arbeid wegnemen, en u naakt en bloot laten, dat uw hoerenschaamte ontdekt worde, mitsgaders uw schandelijkheid en uw hoererijen.

30 Deze dingen zal men u doen, dewijl gij de heidenen nagehoereerd hebt, en omdat gij u met hun drekgoden verontreinigd hebt.

31 In den weg uwer zuster hebt gij gewandeld, daarom zal Ik haar beker in uw hand geven.

32 Alzo zegt de Heere Heere: Gij zult den beker uwer zuster drinken, die diep en wijd is; gij zult tot belaching en spot worden; de beker houdt veel in.

33 Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uw zuster Samaria is een beker der verwoesting en der eenzaamheid.

34 Gij zult hem drinken en uitzuigen, en zijn scherven zult gij brijzelen, en uw borsten zult gij afrukken; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.

35 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Omdat gij Mijner vergeten, en Mij achter uw rug geworpen hebt, zo draagt gij ook uw schandelijkheid en uw hoererijen.

36 En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind! zoudt gij Ohola en Oholiba recht geven? Ja, vertoon haar haar gruwelen.

37 Want zij hebben overspel gedaan, en er is bloed in haar handen; en zij hebben met haar drekgoden overspel gedaan; daartoe hebben zij ook haar kinderen, die zij Mij gebaard hadden, voor hen door het vuur laten doorgaan, tot spijze.

38 Nog hebben zij Mij dit gedaan; zij hebben Mijn heiligdom ten zelven dage verontreinigd, en Mijn sabbatten ontheiligd.

39 Want als zij hun kinderen hun drekgoden geslacht hadden, zo kwamen zij op dienzelven dag in Mijn heiligdom, om dat te ontheiligen; en ziet, alzo hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis.

40 Dit is er ook, dat zij gezonden hebben tot mannen, die van verre zouden komen; tot dewelken als een bode gezonden was, ziet, zo kwamen zij, voor dewelken gij u wiest, uw ogen blankettet en u met sieraad versierdet;

41 En gij zat op een heerlijk bed, voor hetwelk een tafel toegericht was, en op hetwelk gij Mijn reukwerk en Mijn olie gezet hadt.

42 Als nu het geruis der menigte daarop stil was, zo zonden zij tot mannen uit de menigte der mensen, en daar werden wijnzuipers aangebracht uit de woestijn; die deden armringen aan haar handen, en een sierlijke kroon op haar hoofden.

43 Toen zeide Ik van deze, die van overspelerijen verouderd was: Nu zullen zij hoereren de hoererijen dezer hoer, en die ook.

44 En men ging tot haar in, gelijk men ingaat tot een vrouw, die een hoer is; alzo gingen zij in tot Ohola en tot Oholiba, die schandelijke vrouwen.

45 Rechtvaardige mannen dan, die zullen haar richten naar het recht der overspeelsters, en naar het recht der bloedvergietsters; want zij zijn overspeelsters, en bloed is in haar handen.

46 Want alzo zegt de Heere Heere: Ik zal een vergadering tegen haar doen opkomen, en zal ze ter beroering en ten roof overgeven.

47 En de vergadering zal ze met stenen stenigen, en dezelve met hun zwaarden nederhouwen; haar zonen en haar dochteren zullen zij doden, en haar huizen met vuur verbranden.

48 Alzo zal Ik de schandelijkheid uit het land doen ophouden; opdat alle vrouwen onderwezen worden, dat zij naar uw schandelijkheid niet doen.

49 Alzo zullen zij uw schandelijkheid op u leggen, en gij zult de zonden uwer drekgoden dragen; en gijlieden zult weten, dat Ik de Heere Heere ben.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2588

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2588. Dat de woorden ‘Abrahams echtgenote’ betekenen opdat het geestelijk ware met het hemels goede verbonden zou worden, blijkt uit de uitbeelding van Sarah als echtgenote, namelijk het aan het hemels goede verbonden geestelijk ware, waarover de nrs. 1468, 1901, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507;

en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het aan het geestelijk ware verbonden hemelse goede, waarover in de nrs. 2011, 2172, 2198, 2501. Of men zegt het geestelijk ware en het hemels goede, dan wel de Heer, is een en hetzelfde en het huwelijk zelf van het ware en het goede en van het goede en het ware. Hoe het hiermee is gesteld kan weliswaar uit de uitleg blijken, maar daar deze dingen tot diegene behoren die heden ten dage duister zijn, mag het zoveel als mogelijk worden toegelicht. Hier wordt gehandeld over de leer van het geloof, waarover de Heer in de knapenjaren overdacht, namelijk of het geoorloofd was deze binnen te treden door middel van redelijke dingen en er zich dus zo voorstellingen over te vormen. Dat Hij dit overdacht, kwam voort uit Zijn bezorgde liefde voor het menselijk geslacht, dat van dien aard is, dat het wat het niet op redelijke wijze vat, niet gelooft. Maar Hij werd uit het Goddelijke gewaar, dat zoiets niet mocht plaatsvinden en daarom openbaarde Hij de leer aan Zichzelf vanuit het Goddelijke en vandaar toen ook alle dingen in het heelal, die ondergeschikt zijn, namelijk alle dingen, die tot de redelijke en tot de natuurlijke dingen behoren. Hoe het met de leerstellige dingen van het geloof bij de mensen gesteld is, werd eerder in nr. 2568 gezegd, namelijk dat er twee beginselen zijn, van waaruit zij denken: een ontkennend en een bevestigend; en dat diegenen vanuit het ontkennend beginsel denken die niets geloven, wanneer zij niet door redelijke en wetenschappelijke, ja zelfs door zinnelijke dingen worden overtuigd; en dat diegenen vanuit het bevestigende beginsel denken, die geloven dat het waarheden zijn, omdat de Heer het in het Woord gezegd heeft, dus zij die geloof hebben in de Heer. Met hen die in het ontkennende zijn daarover, dat het waar is wat in het Woord staat en in hun hart zeggen dat zij pas dan willen geloven, wanneer zij door redelijke en wetenschappelijke dingen worden overtuigd, is het zo gesteld, dat zij nooit geloven, zelfs ook niet als zij door de zinnelijke dingen zelf van het lichaam, zoals door het gezicht, door het gehoor en door de tastzin werden overtuigd, want altijd zouden zij er nieuwe redeneringen tegen tevoorschijn brengen en zo dus tenslotte alle geloof geheel en al uitblussen en tegelijkertijd het licht van het redelijke in duisternis verkeren, dus in valsheden. Met hen echter die in het bevestigende zijn, dat wil zeggen, die geloven dat het waarheden zijn, omdat de Heer het zo gezegd heeft, is het als volgt gesteld, dat zij door redelijke en wetenschappelijke dingen, alsmede door zinnelijke voortdurend bevestigd worden en dat hun voorstellingen verlicht en versterkt worden, want de mens heeft het licht nergens anders vandaan dan door redelijke en wetenschappelijke dingen en eenieder doet dit ook zo.

Bij hen leeft zo dus de levende leer en van hen wordt gezegd dat zij ‘genezen worden en baren’, maar bij eerdergenoemden sterft de leer stervende en van hen wordt gezegd, dat ‘toesluitende de baarmoeder toegesloten wordt’. Hieruit blijkt wat het zeggen wil in de leer van het geloof binnen te gaan door redelijke dingen, en wat uit de leer van het geloof binnen te gaan in redelijke dingen; maar dit wordt door voorbeelden verduidelijkt. Het is uit de leer van het geloof, dat het eerste en voornaamste van de leer, is de liefde tot God en de liefde jegens de naaste. Zij die daarover in het bevestigende zijn, kunnen naar believen in alle mogelijke redelijke en wetenschappelijke, ja zelfs zinnelijk dingen binnengaan, eenieder naar zijn begaafdheid, zijn wetenschap en zijn ervaring; ja zelfs hoe meer zij binnengaan, hoe meer zij bevestigd worden, want de gehele natuur is vol van bevestiging. Maar zij die dit eerste en voornaamste van de leer loochenen en eerst door wetenschappelijke en redelijke dingen overtuigd willen worden dat het zo is, laten zich, omdat zij in hun hart ontkennen, nooit overtuigen en houden voortdurend stand ten behoeve van een ander beginsel dat zij voor wezenlijk houden en tenslotte verblinden deze mensen zich door bevestigingen van hun beginsel dermate, dat zij zelfs niet eens kunnen weten, wat de liefde tot de Heer en wat de liefde jegens de naaste is. En daar zij zich bevestigen in tegenovergestelde dingen, bevestigen zij zich tenslotte ook hierin, dat er geen andere liefde kan bestaan, waarin bekoring gelegen is, dan de eigen- en wereldliefde en dit in zo’n mate, dat zij, zo al niet met de leer dan toch met het leven de helse liefde omhelzen in plaats van de hemelse liefde. Met hen echter die niet in het ontkennende zijn en ook niet in het bevestigende, maar in twijfel verkeren voordat zij ontkennen of bevestigen, is het als volgt gesteld, zoals eerder in nr. 2568 werd gezegd, namelijk dat zij die tot een leven van het boze overhellen, in de ontkenning vallen, maar dat zij die tot een leven van het goede overhellen, tot bevestiging worden gebracht. Een ander voorbeeld: onder de allereerste dingen van de leer van het geloof behoort dit, dat al het goede van de Heer komt en al het boze van de mens of van hemzelf. Zij die in het bevestigende zijn, dat dit zo is, kunnen zich bevestigen door vele dingen, redelijke en wetenschappelijke, zo bijvoorbeeld dat nooit enig goeds kan invloeien dan alleen vanuit het goede, dat wil zeggen, van de fontein van het goede, dus van de Heer; en dat het beginsel van het goede geen andere oorsprong kan hebben, wat zij aan zichzelf duidelijk maken door alle dingen die in henzelf, in anderen, in de gemeenschap, ja zelfs in het geschapen heelal waarlijk goed zijn. Maar zij, die in de ontkenning zijn, bevestigen zich in tegenovergestelde dingen, door alles wat ze maar denken, dermate tot zij tenslotte niet weten wat goed is en er onder elkaar over redetwisten wat het hoogste is, terwijl zij in het geheel niet weten, dat het het hemelse en geestelijk goede is dat aan de Heer ontspringt, waardoor al het goede dat lager is levend wordt gemaakt en dat de bekoring daarvan werkelijk bekoring is; sommigen zijn ook van mening, dat wanneer het goede niet van henzelf komt, het nergens anders vandaan kan komen. Nog een ander voorbeeld: zij die in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn, kunnen de waarheden van de leer ontvangen en geloof in het Woord hebben, niet echter degenen die in een leven van eigen- en wereldliefde zijn, of wat hetzelfde is, dat zij die in het goede zijn, kunnen geloven, niet echter zij die in het boze zijn. Zij die in het bevestigende zijn, kunnen dit door talloze dingen op redelijke en wetenschappelijke wijze bevestigen; op redelijke wijze hierin dat het ware en goede samenstemmen, niet echter het ware en het boze, en dit daarom, omdat al het valse in het boze is en het evenzo uit het boze voortkomt, en dat, wanneer sommigen toch waarheden hebben hebben, het op de lippen is en niet in het hart; op wetenschappelijke wijze kunnen zij door vele dingen bevestigen dat de waarheden de boosheden ontvluchten en dat de boosheden de waarheden uitspugen. Zij die echter in de ontkenning zijn, bevestigen zichzelf hierin dat eenieder, onverschillig van welke aard, hoewel hij in voortdurende haat, wraakzucht en sluwheid leeft, evengoed als anderen kan geloven en dit zolang totdat zij het goede van het leven geheel en al uit de leer verwerpen en is dit eenmaal verworpen, geloven zij hoegenaamd niets meer. Om het nog duidelijker te stellen hoe het hiermee staat, het volgende voorbeeld: zij die in het bevestigende zijn, dat het Woord zo geschreven werd dat het een innerlijke zin heeft, die niet in de letter verschijnt, kunnen zich in vele dingen, ook door redelijke dingen, bevestigen, zo bijvoorbeeld, dat de mens door het Woord verbinding heeft met de hemel; dat er overeenstemmingen bestaan van natuurlijke met geestelijke dingen en dat deze niet zozeer voor de dag treden; dat de voorstellingen van het meer innerlijke denken geheel anders zijn dan de stoffelijke gedachten die in de woorden van de taal vallen; dat de mens terwijl hij in de wereld is, ook in de hemel kan zijn – omdat hij voor beide levens geboren is – door middel van het Woord dat voor beide bestemd is; dat bij sommigen een zeker Goddelijk licht invloeit in de verstandelijke dingen en in de aandoeningen, wanneer het Woord gelezen wordt; dat het noodzakelijk is, dat er iets geschreven werd dat neerdaalde uit de hemel, en dat zo het Woord dus in zijn oorsprong niet zo kan zijn als het in de letter is; en dat het niet heilig kan zijn dan alleen door een zekere heiligheid die daar binnenin gelegen is. Ook kan hij zich door wetenschappelijke dingen bevestigen, zoals bijvoorbeeld dat de mensen in vroeger tijden in dingen van uitbeeldende aard waren en dat de geschriften van de Oude Kerk van dien aard waren, en ook dat daaruit ook de geschriften van vele onder de natiën voortkwamen en dat vandaar deze stijl in de Kerken als heilig werd vereerd en bij de natiën als geleerd, in verband hiermee kunnen ook boeken van vele schrijvers vermeld worden. Wanneer zij die in ontkenning zijn, deze dingen niet loochenen, geloven zij ze toch niet en zij overreden zichzelf, dat het Woord zo is als het in de letter is, weliswaar werelds schijnend, maar toch geestelijk – waar echter het geestelijke verborgen is, bekommeren zij zich niet om, maar om velerlei redenen willen ze het zo – en dit kunnen zij door vele dingen bevestigen. Om het ook voor het begrip van de eenvoudigen zichtbaar te maken, kan ook het wetenschappelijke tot voorbeeld dienen: zij die in het bevestigende zijn, dat het gezicht niet tot het oog maar tot de geest behoort, die de dingen die in de wereld zijn ziet door het oog als door een orgaan van zijn lichaam, kunnen zich bevestigen door vele dingen, zoals bijvoorbeeld het horen van gesproken dingen, daarin dat zij teruggebracht worden tot een zeker innerlijk gezicht, waarin die woorden worden veranderd, wat niet zou kunnen plaatsvinden, wanneer er geen innerlijk gezicht was; en verder ook, dat al wat gedacht wordt, gezien wordt met een innerlijk gezicht, door sommigen helderder en door anderen duisterder en verder dat de dingen van de verbeelding zichzelf vertonen niet ongelijk aan de zichtbare dingen; en eveneens dat wanneer het de geest niet was, die in het lichaam is, die datgene zag wat het oog als orgaan opneemt, de geest in het andere leven niets zou kunnen zien, terwijl het toch niet anders kan zijn, of hij zal daar ontelbare en verbazingwekkende dingen zien die het oog van het lichaam nooit kan zien. Bovendien kan men nadenken over dromen, vooral over die van de profeten, waarin eveneens vele dingen werden gezien en deze dingen niet door de ogen; en tenslotte kan men, wanneer men met filosofie op de hoogte is, zich hierin bevestigen dat de uiterlijke dingen niet in de innerlijke kunnen treden, evenmin als samengestelde dingen in enkelvoudige, dus dat de dingen van het lichaam niet in de dingen van de geest kunnen binnengaan, maar wel omgekeerd; behalve nog tal van andere dingen meer, totdat men tenslotte overtuigd is, dat de geest gezicht heeft en niet het oog, dan alleen door de geest. Zij die echter in de ontkenning zijn, noemen al deze dingen òf natuurlijke dingen of fantasieën; en wanneer hun gezegd wordt, dat de geest een veel volmaakter gezicht bezit en geniet dan de mens in het lichaam, lachen zij daarom en rekenen het onder de fabeltjes en zijn van mening dat, eenmaal van het gezicht van de ogen verstoken, zij in duisternis zouden leven, terwijl dit toch geheel en al het tegenovergestelde is, namelijk dat zij dan in het licht zijn. Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, wat het wil zeggen door waarheden in de redelijke en wetenschappelijke dingen binnen te gaan, namelijk dat het eerste volgens de orde is, maar het laatste tegen de orde in; en dat wanneer het volgens de orde gebeurt, de mens verlicht wordt, maar wanneer het tegen de orde in plaatsvindt, de mens wordt verblind. Hieruit blijkt van hoe groot belang het is, dat men de waarheden weet en gelooft, want door de waarheden wordt de mens verlicht, maar door de valsheden wordt hij verblind. Door de waarheden opent zich aan het redelijke een ontzaglijke en bijna onbegrensd gebied, maar door de valsheden vergelijkenderwijs bijna in het helemaal niets, ook al lijkt het niet zo; vandaar hebben de engelen zo’n grote wijsheid, daar zij in de waarheden zijn, want het ware is het licht van de hemel zelf. Zij die zichzelf daarmee hadden verblind, door niets te willen geloven wat zij niet met de zinnen vatten, totdat zij tenslotte in het geheel niets meer geloofden, werden oudtijds ‘slangen van de boom der wetenschap’ genoemd, want zulke mensen redeneerden veel uit zinnelijke dingen en de daaruit voortvloeiende begoochelingen, die gemakkelijk in het begrip en geloof van de mens vallen en zij verleidden er velen, nrs. 195, 196. In het andere leven zijn zij gemakkelijk van andere geesten te onderkennen, namelijk hieraan, dat zij over alle dingen die tot het geloof behoren, redetwisten of het zo is, en wanneer hun duizenden en duizenden malen wordt aangetoond dat het zo is, brengen zij toch tegen elke bevestigende zaak ontkennende twijfel te berde en daarmee zouden zij tot in eeuwigheid doorgaan. Zij zijn daarom dermate verblind dat zij geen gezond verstand hebben, dat wil zeggen, niet kunnen vatten wat het goede en het ware is; en toch, waant ieder van hen wijzer te zijn dan allen in het heelal en stellen daarin hun wijsheid, dat zij datgene wat Goddelijk is kunnen wegdoen en alles van het natuurlijke afleiden. Velen die in de wereld voor wijzen golden, zijn meer dan anderen van dien aard; want hoe meer iemand met aanleg is begaafd en met wetenschap toegerust en daarbij in de ontkenning is, des te meer is hij verdwaasd boven dan de overigen, maar des te meer iemand met aanleg is begaafd en met wetenschap toegerust en daarbij in het bevestigende, des te wijzer kan hij zijn. Het is de mens geenszins ontzegd, het redelijke door wetenschappen te ontwikkelen, maar het is verboden zich te verharden tegen de waarheden van het geloof, die tot het Woord behoren. Over deze dingen wordt veel gehandeld in de innerlijke zin van het Woord, vooral van het profetische Woord, waar sprake is van Aschur en Egypte, want door Aschur wordt de redenering aangeduid, nrs. 119, 1186 en door Egypte de wetenschap, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462. Over degenen die door wetenschappelijke en redelijke dingen willen binnendringen in de leerstellige zaken van het geloof en de Goddelijke dingen en vandaar verdwazen, het volgende bij Jesaja:

‘Ik zal Egypte in Egypte verwarren en zij zullen strijden, de man tegen zijn broeder, en de man tegen zijn metgezel, stad tegen stad en koninkrijk tegen koninkrijk, en de geest van Egypte zal uitgeledigd worden in het midden van hem en zijn raad zal Ik verslinden; de wateren uit de zee zullen vergaan en de rivier zal verzijpen [wegsijpelen] en verdrogen; en de rivieren zullen verre terugdrijven, de rivieren van Egypte zullen verminderd worden en opdrogen; het riet en het schilf zullen verwelken en al het zaad der stromen zal verdrogen. Jehovah heeft een geest van verkeerdheden in het midden van hem gemengd en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard dwaalt in zijn uitspuwsel’, (Jesaja 19:2, 3, 5, 6, 7, 14).

Bij dezelfde:

‘Wee de zonen die afvallen, die gaan om af te dalen in Egypte, maar Mijn mond niet ondervraagd hebben, om zich te sterken met de sterkte van farao en om te vertrouwen in de schaduw van Egypte; en de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande’, (Jesaja 30:1-3).

Bij dezelfde:

‘Wee degenen die in Egypte om hulp aftrekken en steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, maar zien niet op de Heilige Israëls en Jehovah niet zoeken. En Jehovah zal Zijn hand uitstrekken, dat de helper zal struikelen, en die geholpen wordt, zal neervallen en zij zullen al te samen te niet komen. En Aschur zal vallen door het zwaard, niet van een man, en het zwaard, niet van een mens, zal hem verteren’, (Jesaja 31:1, 3, 8).

Bij Jeremia:

‘Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de springader van de levende wateren, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken die geen wateren houden. Is dan Israël een knecht? Wanneer hij een ingeborene des huizes is, waarom is hij dan ten roof geworden? Doet gij u dit niet zelf, doordien gij Jehovah, uw God, verlaat, ten tijde als Hij u op de weg leidt? En nu, wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Schihor te drinken, of wat hebt gij te doen met de weg van Aschur om de wateren van de rivier te drinken? O geslacht, aanmerkt gijlieden het Woord van Jehovah, ben Ik Israël een woestijn geweest, een land van de duisternis? Waarom zegt Mijn volk: Wij zullen overheersen, wij zullen niet meer tot U komen; waarom gaat gij zo ver weg om uw weg te veranderen; gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij ook van Aschur beschaamd waart’, (Jeremia 2:13, 14, 17, 18, 31, 36).

Bij dezelfde:

‘Hoort het Woord van Jehovah, gij overblijfsel van Jehudah, zo zegt Jehovah Zebaoth, de God Israëls: indien gij stellende uw aangezichten zult stellen om in Egypte te komen en zult heen ingaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en het zal geschieden, het zwaard waar gij voor vreest, zal u aldaar in het land van Egypte achterhalen; en de honger waar gij voor bezorgd zijt, zal u aldaar in Egypte aankleven, zodat gij aldaar zult sterven. Zo zullen al de mannen zijn, die hun aangezichten stellen, om in Egypte te komen, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door de honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben, die overblijve of ontkome van voor het boze, dat Ik over u zal brengen’, (Jeremia 42:15-17 e.v.).

Bij Ezechiël:

‘En al de inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik Jehovah ben, omdat zij de huize Israëls een rietstaf geweest zijn; als zij u bij de hand grepen, zo werd gij gebroken en spleet hen allen de schouder; en als zij op u leunden, zo werd gij verbroken en liet alle lenden van hen op zich zelf staan; daarom, zo zegt de Heer Jehovih: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen en Ik zal uit u mens en beest uitroeien en het land van Egypte zal worden tot een verlating en verwoesting en zij zullen weten, dat Ik Jehovah ben; omdat hij gezegd heeft: De rivier is mijne en ik heb hem gemaakt’, (Ezechiël 29:6-9 e.v.).

Bij Hosea:

‘Efraïm was als een botte duif; zij roepen Egypte aan, zij gaan heen tot Aschur; wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden; wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven’, (Hosea 7:11-13).

Bij dezelfde:

‘Efraïm weidt zich met wind en jaagt de oostenwind na; de ganse dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken een verbond met Aschur en de olie wordt naar Egypte gevoerd’, (Hosea 12:2).

Bij dezelfde:

‘Israël heeft gehoereerd onder zijn god, gij hebt hoerenloon lief gehad op dorsvloeren van het koren; Efraïm zal weer in Egypte keren en zij zullen in Aschur het onreine eten; want ziet, zij zijn daarheen gegaan vanwege de verwoesting; Egypte zal ze verzamelen, Mof zal ze begraven, de doorn zal hun gewenste dingen van zilver bezitten, de distel zal in hun tenten zijn. Efraïm is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ook wanneer zij genereren, en Ik zal de gewenste vruchten van hun buik doden; mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet hoorden en zij zullen omzwervende zijn onder de natiën’, (Hosea 9:1, 3, 6, 16, 17).

Bij Jesaja:

‘Wee Aschur, de roede Mijns toorns en hij is de stok in hun hand van Mijn verontwaardiging; hij denkt het rechte niet en zijn hart overdenkt het rechte niet, want het is zijn hart om te verdelgen en om uit te roeien niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten al tezamen koningen? Ik zal bezoeken de vrucht van de grootsheid van de koning van Aschur, omdat hij gezegd heeft: Door de kracht van mijn handen heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben vol inzicht; en Ik zal de landpalen van de volken wegnemen en hun schatten roven en als een machtige de inwoners neerwerpen; daarom zal de Heer der heren Zebaoth onder zijn vetten een magerheid zenden en in plaats van zijn heerlijkheid brandende zal gebrand worden een brand des vuurs’, (Jesaja 10:5, 7, 8, 12, 13, 16). Op al deze plaatsen wordt door Aschur, zoals aangetoond, de redenering aangeduid; door Egypte en farao de wetenschap; door Efaïm het verstandelijke en er wordt hier en op vele plaatsen elders beschreven, van welke aard het redelijke van de mens wordt, wanneer hij vanuit de ontkenning redeneert over de waarheden van het geloof; iets dergelijks ligt hierin opgesloten, dat toen Rabshake, gezonden door de koning van Aschur, tot Jeruzalem en de koning Hizkia sprak, de engel van Jehovah in het leger van de koning van Aschur toen sloeg honderd vijf en tachtig duizend, waarover bij, (Jesaja hoofdstukken 36 en 37) waardoor wordt aangeduid, tot wat een slachting van de redelijke dingen van de mens het komt, wanneer men tegen de Goddelijke dingen redeneert, hoezeer de mens zichzelf dan toeschijnt wijs te zijn. Deze redenering wordt ook hier en daar hoererij met de zonen van Egypte en met de zonen van Aschur genoemd, zoals bij Ezechiël:

‘Gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, uw naburen, die groot van vlees zijn en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd en gij hebt gehoereerd met de zonen van Aschur, zonder dat gij verzadigd waart’, (Ezechiël 16:26, 28; 23:3, 5-21) zie ook nr. 2466. Ten aanzien van hen die daarentegen uit de leer van het geloof binnengaan in de redelijke en wetenschappelijke dingen en vandaar wijs zijn; bij Jesaja:

‘Te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van het land van Egypte en een opgericht teken aan haar landpaal voor Jehovah; en het zal zijn tot een teken en tot een getuigenis voor Jehovah Zebaoth in het land van Egypte; want zij zullen tot Jehovah roepen vanwege de verdrukkers en Hij zal hun een Heiland en Vorst zenden en Hij zal hen verlossen; en Jehovah zal aan Egypte bekend zijn en de Egyptenaars zullen Jehovah kennen te dien dage en zij zullen slachtoffer en spijsoffer offeren en zullen Jehovah een gelofte beloven en betalen’, (Jesaja 19:18-21).

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte tot Aschur en Aschur zal in Egypte komen en de Egyptenaars zullen Aschur dienen. Te dien dage zal Israël de derde wezen met Egypte en met Aschur, een zegen in het midden van het land, welk Jehovah Zebaoth zal zegenen, zeggende: Gezegend zij Egypte, Mijn volk en Aschur, het werk Mijner handen en Israël, Mijn erfdeel’, (Jesaja 19:23-25) waar gehandeld wordt over de geestelijke Kerk, waarvan het geestelijke Israël is, het redelijke Aschur en het wetenschappelijke Egypte; deze drie maken de verstandelijke dingen van die Kerk uit en die elkaar zo opvolgen, waarom er gezegd wordt ‘in die dagen zal Israël de derde wezen met Egypte en Aschur en gezegend zij Egypte, Mijn volk, Aschur, het werk Mijner handen en Israël Mijn erfdeel’.

Bij dezelfde:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat er met een grote bazuin geblazen zal worden en die zullen komen die in het land van Aschur verloren zijn en de heengedrevenen in het land van Egypte en zij zullen zich neerbuigen voor Jehovah op de berg der heiligheid in Jeruzalem’, (Jesaja 27:13).

Bij dezelfde:

‘Alzo zei Jehovah: De arbeid van Egypte en de koophandel van Kusch en van de Sabeeërs, van de mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen en zij zullen de uwe zijn; zij zullen u navolgen en zich voor u neerbuigen, zij zullen u smeken: God is alleen maar in u en er is anders geen God meer’, (Jesaja 45:14) Kusch en de Sabeeërs zijn de erkentenissen, nrs. 117, 1171.

Bij Zacharia: ’Egypte zal optrekken naar Jeruzalem om de koning Jehovah Zebaoth te aanbidden’, (Zacharia 14:17, 18).

Bij Micha:

‘Ik zie uit naar Jehovah, ik wacht op de God van mijn heil, mijn God zal mij horen; een dag om uw muren te bouwen, op dien dage en zij zullen komen tot u toe, van Aschur af en de steden van Egypte en van Egypte tot aan de rivier’, (Micha 7:7, 11, 12).

Bij Ezechiël:

‘Alzo zei de Heer Jehovih: Ten einde van veertig jaren zal Ik Egypte vergaderen uit de volken, waarheen zij verstrooid zijn geworden en Ik zal de gevangenis van Egypte wederbrengen’, (Ezechiël 29:13, 14).

Bij dezelfde:

‘Zie, Aschur was een ceder op de Libanon, schoon van takken en een schaduwrijk woud en verheven van hoogte en zijn tak was onder struweel; de wateren deden hem groeien, gaande met zijn rivieren rondom zijn planting en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen van het veld; daarom werd zijn hoogte hoger dan alle bomen van het veld en zijn takken werden menigvuldig en zijn twijgen lang vanwege de vele wateren; in zijn takken nestelden alle vogelen der hemelen en onder zijn takken teelden alle wilde dieren van het veld en in zijn schaduw woonden alle grote natiën; en hij werd schoon in zijn grootheid, in de lengte van zijn takken, omdat zijn wortel bij vele wateren was; de ceders in Gods hof verduisterden hem niet; de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid; Ik had hem schoon gemaakt door de veelheid van zijn takken en alle bomen van Eden die in Gods hof waren, benijdden hem’, (Ezechiël 31:3-8) hier wordt de Oudste Kerk beschreven, die hemels was, namelijk van welke aard haar redelijke was en dus haar wijsheid en inzicht, want deze Kerk beschouwde vanuit de Goddelijke dingen, de dingen die lager waren, en zo dus vanuit de goedheden zelf de waarheden en vandaar de dingen die ondergeschikt zijn. Aschur en de ceder is het redelijke; het struweel te midden waarvan zijn takken waren, de wetenschappelijke dingen; rivieren en wateren, de geestelijke goedheden, waarbij zijn wortel was; de hoogte en lengte van takken is zijn uitbreiding; Gods hof is de geestelijke Kerk; de bomen van Eden zijn gewaarwordingen. Hieruit en uit het voorafgaande blijkt duidelijk van welke aard het redelijke en het wetenschappelijke van de mens is, wanneer zij aan de Goddelijke waarheden ondergeschikt worden gemaakt en ze dienen door te bevestigen. Dat de redelijke en wetenschappelijke dingen dienstbaar zijn aan hen die in het bevestigende zijn, als middelen om wijs te worden, werd uitgebeeld en aangeduid hiermee, dat de zonen Israëls werd bevolen, van de Egyptenaren gouden vaten en zilveren vaten en klederen te lenen, (Exodus 3:22; 11:2; 12:35, 36). Evenzo daarmee, dat herhaaldelijk in het Woord gezegd wordt, dat zij de goederen, huizen, wijngaarden en olijfgaarden en vele andere dingen van de natiën zouden bezitten; alsmede dat het goud en zilver zelf, van de natiën afgenomen, heilig zou zijn, zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zal Tyrus bezoeken en zij zal wederkeren tot haar hoerenloon en zij zal hoererij bedrijven met alle koninkrijken van de aarde over de aangezichten van de aardbodem; en haar koophandel en haar hoerenloon zal Jehovah heilig zijn; het zal niet ten schat vergaderd noch weggelegd zijn, want haar koophandel zal wezen voor hen, die voor Jehovah wonen, om te eten tot verzadiging en tot een oude bedekking’, (Jesaja 23:17, 18) de koophandel van Tyrus voor de erkentenissen, nr. 1201, die voor hen, die in de ontkenning zijn, als hoerenloon zijn, maar voor hen, die in het bevestigende zijn, het heilige. Hetzelfde wordt ook bedoeld door de woorden van de Heer:

‘Maak u zelf vrienden uit de mammon der onrechtvaardigheid, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen; zo gij in de onrechtvaardige mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen’, (Lukas 16:9, 11). Over de staat en het lot in het andere leven van de natiën en volken die buiten de Kerk geboren zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl