Bible

 

Exodus 31

Studie

   

1 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Zie, Ik heb met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.

3 En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

4 Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper,

5 En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk.

6 En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb.

7 Namelijk de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel, dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;

8 En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren kandelaar, met al zijn gereedschap; en het reukaltaar;

9 Ook des brandoffers altaar, met al zijn gereedschap; en het wasvat met zijn voet;

10 En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aaron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen;

11 Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom; naar alles, wat Ik u geboden heb, zullen zij het maken.

12 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden, bij uw geslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben, Die u heilige.

14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! Wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven enig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.

15 Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des HEEREN! Wie op de sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden.

16 Dat dan de kinderen Israels de sabbat houden, de sabbat onderhoudende in hun geslachten, tot een eeuwig verbond.

17 Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israels een teken in eeuwigheid zijn; dewijl de HEERE, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft.

18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinai te spreken geeindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10422

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10422. Zij zijn plotseling teruggetreden van de weg die Ik hun heb geboden; dat dit betekent dat zij zich van het Goddelijk Ware hebben verwijderd, staat vast uit de betekenis van terugtreden van de weg, namelijk zich verwijderen van het ware.

Terugtreden immers is zich verwijderen, want zij die in de van het innerlijke afgescheiden uiterlijke zijn, verwijderen zichzelf; en de weg is het ware, waarover hierna.

Dat dit het Goddelijk Ware is waarvan zij zich verwijderen, is omdat er wordt gezegd: van de weg die Jehovah heeft geboden.

Dat de weg het ware is, is vanwege de schijn in de geestelijke wereld; daar verschijnen ook wegen en paden en in de steden pleinen en straten en de geesten gaan nergens anders heen dan tot degenen met wie zij vergezelschapt zijn door de liefde.

Vandaar is het, dat geesten daar, aan de weg die zij gaan, worden gekend hoedanig zij zijn ten aanzien van het ware, want elk ware leidt tot zijn liefde; datgene immers wordt het ware genoemd wat datgene bevestigt wat men liefheeft.

Vandaar is het, dat ook in de gewone menselijke spraak de weg het ware is, want de spraak van de mens ontleent dit, zoals verscheidene andere dingen, aan de geestelijke wereld.

Vandaar nu is het, dat in het Woord met de weg, het pad, de zijweg, de baan, het plein en de straat, de waarheden worden aangeduid en in de tegengestelde zin de valsheden, zoals blijkt uit deze plaatsen, bij Jeremia: ‘Staat aan de wegen en ziet, vraagt naar de wegen der eeuw, welke weg de beste is’, (Jeremia 6:16).

Bij dezelfde: ‘Maakt uw wegen goed en uw werken; verlaat u niet op woorden der leugen’, (Jeremia 7:3-5).

Bij dezelfde: ‘Leert niet de weg der natiën’, (Jeremia 10:2).

Bij dezelfde: ‘Ik zal eenieder geven naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn werken’, (Jeremia 17:10).

Bij dezelfde: ‘Zij hebben hen doen aanstoten in hun wegen, in de zijwegen der eeuw, opdat zij zouden heengaan in paden, een niet gebaande weg’, (Jeremia 18:15).

Bij dezelfde: ‘Ik zal één hart en één weg’, (Jeremia 32:39).

Bij David: ‘Maak mij bekend Uw wegen, Jehovah, leer mij Uw paden, leid mij heen in Uw waarheid’, (Psalm 25:4,5).

In het boek Richteren: ‘In de dagen van Jaël hielden de wegen op en zij die de paden gingen, gingen kromme wegen’, (Richteren 5:6).

Bij Jesaja: ‘Treedt terug van de weg, doet afwijken van het pad, laten uw oren het woord van achter u horen: Dit is de weg, gaat in dezelve’, (Jesaja 30:11,21).

Bij dezelfde: ‘De paden zijn verwoest, die door de weg gaat, heeft opgehouden’, (Jesaja 33:8).

Bij dezelfde: ‘Daar zal ook een pad en een weg zijn, welke de weg der heiligheid zal worden genoemd; de onreine zal er niet doorgaan, maar hij zal voor dezen zijn; hij die op de weg wandelt en de dwazen zullen niet dwalen’, (Jesaja 35:8).

Bij dezelfde: ‘Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt de weg voor Jehovah, effent in de eenzaamheid een pad voor onze God.

Met wie heeft Hij beraadslaagd, opdat hij Hem zou leren de weg des gerichts en tonen Hem de weg des inzichts’, (Jesaja 40:3,14).

Bij dezelfde: ‘Om te zeggen tot hen die in de duisternis zijn: Wordt onthuld; zij zullen op de wegen weiden; Ik zal al Mijn bergen tot een weg stellen, Mijn paden zullen verhoogd worden’, (Jesaja 49:8,11).

Bij dezelfde: ‘De weg des vredes hebben zij niet gekend, noch het gericht in hun banen; hun paden hebben zij voor henzelf verdraaid; wie daarop treedt, zal de vrede niet kennen’, (Jesaja: 59:8,9).

Bij dezelfde: ‘Bereidt de weg voor het volk, baant, baant het pad; zegt tot de dochter van Zion: Zie uw heil komt’, (Jesaja 62:10,11).

Bij dezelfde: ‘Ik gaf in de zee een weg, in de sterke wateren een pad; Ik zal in de woestijn een weg leggen’, (Jesaja 43:16,19).

Bij Mozes: ‘Vervloekt zij hij die een blinde op de weg doet dolen’, (Deuteronomium 27:18).

Bij Mattheüs: ‘Gaat tot de uitgangen der wegen en zovelen als gij er zult hebben gevonden, roept ze tot de bruiloft’, (Mattheüs 22:9).

Bij Johannes: ‘Jezus zei: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’, (Johannes 14:6).

In deze plaatsen en in verscheidene andere, wordt met de weg het ware aangeduid en in de tegengestelde zin het valse.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Mattheüs 22

Studie

   

1 En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:

2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had;

3 En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen.

4 Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.

5 Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap.

6 En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen.

7 Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.

8 Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig.

9 Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.

10 En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten.

11 En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;

12 En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde.

13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden.

14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

15 Toen gingen de Farizeen heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede.

16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en de weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan;

17 Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet?

18 Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide:

19 Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij de schattingpenning. En zij brachten Hem een penning.

20 En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift?

21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.

22 En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan.

23 Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceen, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,

24 Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaad verwekken.

25 Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder.

26 Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot de zevende toe.

27 Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven.

28 In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad?

29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods.

30 Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in de hemel.

31 En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:

32 Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden.

33 En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer.

34 En de Farizeen, gehoord hebbende, dat Hij de Sadduceen den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.

35 En een uit hen, zijnde een Wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende:

36 Meester! welk is het grote gebod in de wet?

37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.

38 Dit is het eerste en het grote gebod.

39 En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.

40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.

41 Als nu de Farizeen samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,

42 En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.

43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in de Geest, zijn Heere? zeggende:

44 De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.

45 Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?

46 En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen.